De middelbare schooltijd
Bij pake en beppe | De muziekvereniging | Korfbal | Na de ULO
Na de lagere school ging ik naar de Karel-Doorman ULO in Leeuwarden. We moesten op de fiets naar school, dat was zo’n 12 km. Maar ik had nog geen fiets, dus die moest er nog komen.
Daar hadden mijn ouders een oplossing voor: mijn pake Rienk zou in september 86 jaar worden en zijn fiets moest ik maar hebben.
Mijn pake had heel lang onze groentetuin onderhouden. Hij kwam dan op de fiets uit Leeuwarden. Toen hij 80 werd heeft hij nog een nieuwe fiets gekregen omdat hij een ongelukje met de oude fiets had gehad. Maar de laatste jaren vond beppe het niet meer verantwoord dat hij naar Oenkerk fietste om de tuin te doen. Vanaf die tijd stond de fiets bij pakke en beppe op zolder. Maar pake haalde de fiets elke week een keer naar beneden en dan werd hij gepoetst. Daarna sjouwde pake de fiets weer naar boven bij de steile trap op.
Ik ging met mijn moeder naar Leeuwarden, en toen we bij pake en beppe kwamen stond de fiets al in de gang, netjes gepoetst. En pake en beppe stonden er glunderend bij, ze dachten dat ik heel blij zou zijn dat ik de fiets kreeg. Maar ik was niet erg enthousiast, dat zal hen wel zijn tegengevallen. Ik vond het maar niets, zo’n oude pakefiets met een recht stuur.
Maar ik ben er vanaf die dag elke schooldag op naar Leeuwarden heen en weer gefietst tijdens mijn ULO-periode.
We fietsten elke dag in een grote groep naar Leeuwarden. We kwamen bij elkaar bij café “De Viersprong” in Giekerk, en fietsten dan samen weg, en in Leeuwarden gingen we weer in groepen uiteen naar verschillende scholen. We fietsten langs de Canterlandse weg, en op de eerste helft groeiden bomen langs de weg maar op de tweede helft was het kaal. We fietsten altijd twee bij twee, en om de beurt fietsten we voor. Als het hard waaide en we hadden tegenwind dan gaf het wel eens problemen wie voor moest fietsen en hoe snel er gefietst werd. Sommige jongens fietsten veel te snel en dan kon niet iedereen hen bijhouden. Of het was net andersom, soms fietsten er een paar meisjes voor die heel traag waren. Dan werd er al snel geroepen: “Hé wrakje, ôfsakje!”. Dan moesten ze zich laten afzakken tot achter in de groep en dan gingen de volgende twee voorfietsen.
Soms had iemand een lekke band, dan ging diegene bij een ander achter op de bagagedrager en er was iemand die met twee fietsen ging fietsen. Zo hielpen we elkaar.
En als het ging regenen stapten we allemaal af om onze regenkleding aan te doen. Tenminste als het flink regende. Als het een beetje miezerde wachtte je vaak te lang voordat je de regenkleding aandeed.
Ik kon trouwens nog niet eens zo lang fietsen toen ik naar de middelbare school ging. Ik had zelf geen fiets en zat vaak achterop bij mijn vriend Sjoerd. Hij had geen bagagedrager dus ik zat dan gewoon op het spatbord.
Op zekere dag, toen we bij ons aan het spelen waren, kwamen we op het idee dat het ook wel handig zou zijn als Sjoerd bij mij achterop kon zitten. Daarom ging ik leren fietsen op de fiets van Sjoerd.
Ik fietste gewoon weg, en dat ging prima, ik was waarschijnlijk ook al wel 10 jaar. Maar ik wist niet hoe ik moest stoppen, daarom liet ik me maar in de heg voor ons huis vallen. Ik had er alleen niet aan gedacht dat in het midden van die heg prikkeldraad gespannen was, dus ik zat onder het bloed. Maar vanaf die tijd kon ik fietsen.
Bij pake en beppe
Als we ‘s middags ook school hadden dan aten we bij pake en beppe, we kregen daar warm eten (de woorden lunch en diner en ontbijt gebruikten we nooit). Seppie en Thea en ik, want wij zaten alle drie op de Karel Doorman ULO. Jissie zat al op de kweekschool, en Jan ging naar Murmerwoude naar de ULO.
Wij namen altijd een aantal flessen melk mee voor mijn grootouders. Die zaten dan in mijn fietstassen, daar had ik eigenlijk een hekel aan want dan moest je zo voorzichtig zijn.
Mijn grootouders waren heel zuinig. Om half één luisterden we altijd naar het nieuws voor de radio. Precies om half één ging de radio aan, en dan stond mijn tante er naast om, zodra het nieuws afgelopen was, de radio weer uit te doen. Verder kwam de radio nooit aan.
Op een bepaalde dag in de week kwam om ongeveer 12 uur het draaiorgel door de straat, en dan liepen er een paar mannen met een collectebus bij. Ze belden overal aan en verwachtten dan een gift. Maar mijn grootouders deden dan altijd de gordijnen van de voorste ramen dicht, zodat de collectanten ons niet zagen en ze moesten denken dat er niemand thuis was. Er werd in ieder geval niet gereageerd op de bel.
Maar ze konden ook weer heel gul zijn. Met sinterklaas kwamen ze altijd met de bus bij ons in Oenkerk, en dan moesten we hen van de bus halen want dan namen ze zoveel cadeaus mee dat ze zelf niet allemaal konden sjouwen. Dat vonden we natuurlijk geweldig. Er zat in ieder geval altijd een Sjors en Sjimmieboek voor mij bij.
En als er één van hen jarig was dan gingen mijn ouders er naar toe (toen wij nog op de lagere school zaten gingen wij nog niet mee). En dan namen ze een trommeltje met 5 gebakjes voor ons mee. Die kregen wij dan de volgende dag, en dat was heel bijzonder want verder kregen we nooit gebak.
Als we bij pake en beppe in Leeuwarden naar de wc moesten dan moesten we naar “it húske“, dat was een hokje achter het huis met een mooi hartje in de deur (zie de foto links). Je behoefte kwam dan in een ton terecht en die werd één keer per week opgehaald en dan kwam er een lege ton voor in de plaats. De tonneman deed dan een deksel op de ton, hij plaatste de ton op zijn schouder en zo liep hij door de gang en dan werd de volle ton op de wagen gezet.
Als de ton erg vol zat kon er ook wel eens een “fluts” overheen gaan. En als je vlak van tevoren naar “it húske” was geweest dan had je kans dat de tonneman tegen zijn metgezel zei “Must es sien ju, deze is nog maar net leit, hij walmt nog!”.
Ik vond hun “húske” trouwens vrij luxe, want er zat een soort trechter onder het gat en pake had stukken krantpapier uitgeknipt en die hingen netjes aan een touwtje aan de muur. Bij ons thuis lagen gewoon een paar oude kranten die je kon gebruiken, en het gat zat boven de gierkelder zodat je behoefte daar in viel.
Mijn tante Tetje was een beetje apart en ze kon vroeger niet zo goed leren, ze bleef overal een beetje mee achter. Zij woonde bij haar ouders en zij deed het meeste werk, want mijn grootouders waren al oud, al een eind in de tachtig.
Als ik aankwam moesten de melkflessen eerst geleegd worden. En dan moest ik de fles beslist ronddraaien, want mijn tante had uitgevonden dat de melk er dan iets sneller uit liep. Als ik die fles niet ronddraaide tijdens het legen dan was ze erg verontwaardigd.
Mijn pake en beppe spraken elkaar aan met u. Als de sla gesneden moest worden, dan vroeg mijn beppe aan pake: “Wolle jo de slaat efkes snije?”. Dan deed pake dat natuurlijk en dan werd de sla heel fijn gesneden. En dan kwam er suiker en stroop over de sla, heerlijk!
Voordat we gingen eten gingen we eerst bidden, mijn pake zette zijn pet dan af en hield die voor zijn gezicht. Als hij na een poosje “Eetse” zei was dat het teken dat we konden beginnen. Beppe zei dan altijd “Kjeksa“. En na het eten zei pake “Welbekome” en beppe zei weer “Kjeksa”. Ik heb me lang afgevraagd wat Kjeksa betekende, en na een paar jaar kwam ik er achter dat het eigenlijk “Dank je, ek sa” was!
Bij ons thuis ging het heel anders. Mijn vader bad altijd hardop, en dat deed hij altijd in het nederlands. Dat was eigenlijk heel gek, want mijn vader sprak verder altijd fries, het was moeilijk voor hem om een gesprek in het nederlands te houden. Maar bidden deed je niet in het fries.
Na het eten werd er eerst een stukje uit de bijbel gelezen. Zo gingen we in de loop van de tijd de hele bijbel door. En als mijn vader klaar was met lezen moesten wij allemaal het laatste woord van het verhaal zeggen. Als je dat niet wist had je niet goed geluisterd, en dat kon natuurlijk niet. Daarna ging mijn vader weer voor in gebed. En daarna moesten we om de beurt een gebedje opzeggen: Here, zegen deze spijze, amen (voor de maaltijd) of Here, dank U voor deze spijze, amen (na afloop). Dat deden we om de beurt, en ik als laatste omdat ik de jongste was.
Mijn tante deed huishoudelijk werk bij een aantal kennissen, en die gaven haar vaak wat mee. Als die mensen schoenen over hadden, en ze vroegen tante of het wel haar maat was, dan zei ze altijd ja al waren ze vier maten te groot. En die droeg ze dan ook, vaak waren haar schoenen veel te groot want eigenlijk had ze een heel klein maatje. We zeiden altijd: Tante heeft schoenmaat 36 t/m 42!
Tante zong ook in een oratoriumkoor, mijn moeder heeft in dat zelfde koor gezongen toen ze nog bij haar ouders woonde.
Als pake en beppe en tante op zondag wel eens bij ons waren dan gingen ze natuurlijk mee naar de kerk. En dan moest ze natuurlijk goed laten horen hoe goed ze kon zingen, maar ze vibreerde heel erg en voor mijn gevoel kwam ze boven alles uit. Het liefst zat ik dan niet te dicht bij haar in de buurt.
Ze was ook secretaresse van het zangkoor. In ieder geval maakte ze het jaarverslag van het koor elk jaar, en dat deed ze op rijm. Bladzijden vol geschreven, want er gebeurde heel wat in zo’n jaar, en alles dus op rijm. Er was één probleem: ze schreef zo beroerd dat ze het zelf niet goed meer kon lezen. Daarom moest ik elk jaar, toen wij op de ULO zaten en altijd bij pake en beppe en tante aten, het netjes voor haar overschrijven. Zodat ze het zonder haperingen voor kon lezen. Dat vond ik een hele opgave, want het was een heel eind en ik moest om de haverklap vragen wat er stond. En dan moest tante diep nadenken wat ze had bedacht en uit het verband opmaken wat er stond want ze kon het zelf meestal ook niet goed meer lezen.
Op school ging het goed. Ik had er weinig moeite mee en haalde hoge cijfers zonder dat ik er veel voor deed.
‘s Morgens om kwart voor acht verzamelden we bij café “De Viersprong” in Giekerk, en dan fietsten we in een hele grote groep naar Leeuwarden, zo’n 12 km. Ook in de winter van 1963, met de barre elfstedentocht.
We zijn in die winter, toen er veel sneeuw lag en het hard waaide, een keer naar Leeuwarden gefietst door heel veel sneeuwduinen. Hele stukken moesten we toen lopen. En toen we op school kwamen bleek de helft van de leerlingen er niet te zijn want veel bussen reden niet en zelfs veel leerlingen uit Leeuwarden waren niet gekomen. Toen moesten we weer naar huis door de sneeuwduinen, maar we hadden de grootste lol.
Op de dag van de elfstedentocht, 18 januari 1963, waren we vrij, en ‘s middags stond ik op de Canterlandse brug en daar zag ik Reinier Paping als eerste langs schaatsen. Ze waren met trekkers op het ijs om de baan sneeuwvrij te maken, maar het waaide zo hard dat ze twee minuten later wel weer konden beginnen want dan was de baan weer volgewaaid. Ik had er uren staan wachten want we hadden geen idee hoe laat ze langs zouden komen, er waren nog geen mobiele telefoons enz. Toen hij voorbij was ben ik naar huis gefietst, want ik was heel erg koud geworden. Verder heb ik toen niets meer van de tocht gezien, want we hadden nog geen televisie en er werd trouwens niet veel van de tocht op de televisie uitgezonden.
Op school begonnen we ‘s morgens met het zingen van een lied uit het psalm- en gezangenboek. De school gaf speciale goedkope psalmboekjes uit, die we verplicht moesten aanschaffen.
Als er een docent ziek was dan kwam de directeur van de school, de heer Frans Sijtsma, vaak het lesuur vervangen. Hij ging dan een uur met ons zingen. Hij deelde dan speciale liedboeken uit in de klas en dan maar zingen; hij galmde boven alles uit maar ik vond het wel mooi.
De heer Sijtsma was op 12 september jarig, en ik ook. Toen ik in de eerste klas zat werd ik op die dag door hem gefeliciteerd, en toen kreeg ik een chocoladereep van hem. De volgende jaren rekende ik daar al op, en dan nam ik een sigaar voor hem mee op 12 september.
In de pauze liepen we vaak een blokje om. Ik was dan meestal bij Gauke Zijlstra, die was, net als ik, lid van de muziekvereniging “De Bazuin”. Halverwege dat blokje woonde een bakker op de hoek. En de halve school kocht daar dan een kleine suikerlat voor een dubbeltje. Ik had daar ook wel zin in, maar ik had geen zakgeld en kocht dus niets. Gauke trouwens ook niet.
Als we een repetitie hadden dan maakten we die in een schrift. We hadden daar een speciaal schrift voor, waar alle repetities in gemaakt werden. Dat betekende wel dat de docent de repetitie snel na moest kijken, anders was het schrift voor de volgende repetitie niet beschikbaar.
Als het een repetitie voor Frans, Duits of Engels was, dan moesten we de bladzijde dubbel vouwen. En dan dicteerde de docent eerst de zinnen, die we moesten vertalen. Die schreven we dan op de linker helft van de bladzijde. Als dat klaar was gingen we de vertaling rechts schrijven.
Als we een repetitie voor bijvoorbeeld wiskunde hadden, dan werden de sommen door de docent op het bord geschreven. En dan moesten we die sommen maken. Mijn hele middelbare schooltijd heb ik nooit één stencil gehad, alles werd gedicteerd of moest van het bord worden gemaakt.
Dan moest je natuurlijk wel goed kunnen lezen wat op het bord stond, en in de tweede klas kon ik dat niet meer. Toen moest ik een bril hebben. Daar was ik in het begin heel zuinig op. In de eerste week dat ik die bril had ging ik ‘s middags met een aantal medeleerlingen voetballen.
We maakten dan een doel van twee jassen. Eén van die jassen was van mij, en ik had voor de zekerheid mijn bril afgedaan en in de jaszak gedaan. Degene die op goal stond moest op een gegeven moment duiken om de bal te stoppen, en hij kwam daarbij terecht op mijn jas.
Toen ik na afloop van het partijtje de bril uit mijn jaszak haalde bleek hij kapot te zijn. Gelukkig was de bril van kunststof, en dat kon “gelast” worden.
De muziekvereniging
Onze overbuurman Floris Hoogeboom was lid van de muziekvereniging en begon een groepje leerlingen op te leiden voor het korps. En daar was ik één van. We kwamen bij elkaar bij de ouders van Jan Vellinga aan de Wijnzerdijk. Zij woonden in een oude bakkerij en hadden genoeg ruimte. Zo leerde ik bugelspelen. Al vrij snel zat ik bij het korps.
De leerlingen van Floris deden het heel goed en het korps “De Bazuin” bloeide op in de jaren daarna. Floris begon ook met een jeugdkorps, en daarmee gingen we ook naar het concours. En daar haalden we de tweede keer (dat was in 1964 in Wolvega, het concours was buiten!) een heel goed resultaat, we waren de op één na hoogste van het concours en daarom kregen we de “Van der Glas wisselkrans” (zie de uitslagen hieronder).
Rechts zie je muziekvereniging “De Bazuin” vlak voordat ik lid werd. Links vooraan zit Gauke Zijlstra en op de achterste rij staat Floris, de tweede van rechts.
We mochten in 1965 met het jeugdkorps optreden in Zuidlaren in de Prins Bernhardhoeve op pinkstermaandag; er traden jeugdbands uit het hele land op.
Na een jaar begon de muziekschool lessen te geven in Oenkerk, en toen kreeg ik les van Tollie Hoekstra in de konsistorie van de kerk. Zo haalde ik het A, B en C-diploma.
Daarna kreeg ik les van Sierd de Boer voor het D-diploma. Hij speelde dan bepaalde dingen voor op de piano. Maar er stond geen piano in de konsistorie. Daarom nam hij me mee naar het huis van de dominee, want die had een piano en de kinderen van ds. Melse hadden pianoles van hem.
Ik oefende altijd in de stal (het bûthús), ik zat dan op de meelbak. ‘s Winters was het daar lekker warm, en de koeien hadden er geen probleem mee dat ik speelde. Ik moest alleen goed in de gaten houden of een koe bij mij in de buurt moest schijten, want dan spatte het alle kanten op.
Dan moest ik even “strontfije” en een beetje zand op de plek strooien.
Ik speelde vaak uit de bundel “Johannes de Heer”, dan kon heel Oenkerk mee genieten want het klonk heel ver.
‘s Zomers had ik de bugel vaak aan een touwtje aan het plafond hangen, en probeerde zo te spelen zonder de bugel vast te houden. Dat was volgens Tollie Hoekstra de manier om een mooie toon te krijgen. De klank moet niet ontstaan door de lippen stijf tegen het mondstuk te drukken maar door de lipspanning.
Ik hielp in die tijd mijn overbuurman Floris op dinsdag- en donderdagmiddag in de bakkerij en daarna met venten.
Een brood kostte toen ik begon met venten 46 cent. En een half jaar later werd het 47 cent. Wat werd er toen geklaagd!
Ik verdiende daar de eerste jaren 1 gulden per middag mee. Floris heeft in die tijd een muziekstander voor mij gekocht voor een tientje. En die heb ik in tien middagen afbetaald.
Floris is in die tijd ook dirigent geworden van een paar korpsen, hij had door ons jeugdkorps de smaak te pakken gekregen. Zo stond hij voor Kollumerzwaag en Suameer. En als er dan een concours was dan speelde ik vaak met die korpsen mee. Een paar keer voor het concours ging ik mee naar de repetitie en dan speelde ik op het concours mee.
En natuurlijk ging ik altijd naar de muziekrepetitie van “De Bazuin” op maandagavond. In de pauze zat de penningmeester dan klaar met zijn contributieboek en dan betaalden we de contributie, ik geloof 1 gulden per week voor volwassenen en 50 cent voor jeugdleden.
Ook heb ik een aantal keren meegespeeld in het korps van Harkema, dat toen een topkorps was. Dat korps werd in die tijd gedirigeerd door Sierd de Boer. Samen met Gauke werden we dan door iemand uit Harkema opgehaald voor de repetitie.
Eerst was “De Bazuin” een fanfare, met heel veel bugelspelers. Op een gegeven moment is besloten er een brassband van te maken, met veel cornetten en maar één bugel. De ene bugelspeler werd ik.
We hadden toen een beetje een combinatie met Ferwerd. Een aantal muzikanten uit Ferwerd speelden bij ons, en een aantal van ons speelden in Ferwerd.
Op onderstaande foto zie je het muziekkorps van Ferwerd met zes muzikanten uit Oenkerk: de tweede van links is Gauke, dan kom ik. Op de rij daarvoor zit Wiebe de Vries op de tweede plaats. Zijn broer Jouke de Vries speelt bas, de derde van links op de achterste rij. Verder nog Joon Piet en Klaas Douma op Euphonium.
Muziek luisteren deden we vooral via de radio, een televisie hadden we nog niet toen ik nog thuis woonde. Soms, als er iets bijzonders voor de televisie was, ging ik bij vrienden kijken die wel een televisie hadden. Als er bijv. een voetbalwedstrijd was om de Europacup dan wilde ik die niet missen. Feyenoord met Eddy Pieters Graafland en Coen Moulijn enz. waren mijn favorieten.
We hadden in die tijd ook konijnen. In de zomer zaten die in een konijnenhok op het erf. Regelmatig moesten we achter de konijnen aan als ze uit het hok ontvlucht waren door een gat te graven zodat ze daardoor konden ontsnappen (we waren blijkbaar nog niet op het idee gekomen er gaas onderdoor te bevestigen zodat dat niet kon). En er kwamen steeds meer konijnen. Tot mijn vader er op een gegeven moment genoeg van had, en alle konijnen werden verkocht. Dat bracht zoveel op dat we er een pickup (platenspeler) voor konden kopen. Het was in de tijd van Sinterklaas, dus dat kwam goed uit. Ook werden er een aantal platen aangeschaft, dat was ons gezamenlijk sinterklaascadeau.
Een plaat van de Wiener Sängerknaben, Eine kleine Nachtmusik van Mozart, Shaffy-cantate van Ramses Shaffy en Liesbeth List, In spyltúch bin ik van Roel Slofstra (Roel Slofstra was een zoon van mijn docent Nederlands op de HBS, Jan Slofstra), The holy city met trompet, trombone en orgel. Vooral de laatste drie heb ik grijs gedraaid. Mijn vader hield het bij “Neeltsje, Neeltsje, bern do bist sa’n beeldsje”. En mijn moeder was weg van het Hallelujah-koor uit The Messiah, dat ze zelf ook nog had meegezongen in een oratoriumkoor in Leeuwarden.
Het was ook de tijd van de Beatles en de Rolling Stones, maar dat hoefde voor mij niet. Ik had meer met Roger Whittaker en Caterina Valente.
De radio was toch belangrijk in die tijd. Op zondag om 1 uur luisterden we altijd naar wat G.B.J. Hiltermann te vertellen had in “de toestand van de wereld”. En op dinsdagavond luisterden we altijd naar Akke Radsma in haar praatje “Oer de hage”.
Korfbal
Ik deed ook aan sport, al vanaf de lagere school zat ik op korfbal.
Eén keer per week hadden we training en op zaterdag een wedstrijd.
Thuis had ik een ton zonder bodem aan een paal gebonden, en die gebruikten mijn vriend Sjoerd en ik als korf. Als we een wedstrijd hadden moesten we vaak eerst schapenkeutels zoeken, want de schapen liepen door de week op het veld. Later kregen we een sportveld vlak achter ons huis, ik hoefde alleen maar over de sloot tussen ons huis en het sportveld te springen, en ik was er.
Mijn drie zussen zaten ook op korfbal, bij TKC. Toen ik ongeveer 16 jaar was werd er een voetbalvereniging in Oenkerk opgericht. En toen ging het met TKC bergafwaarts, want veel jongens gingen voetballen i.p.v. korfballen. Dus TKC stopte er mee.
Maar er was nog een korfbalclub: Trynwalden. Die begonnen toen met een zaterdagafdeling, en daar werd ik lid van. Je ziet ons hiernaast op de foto.
Als we een uitwedstrijd hadden verzamelden we bij Sipke Mine, en van daaruit vertrokken we. Sipke Mine speelde zelf ook mee, en hun zoon en hun dochter en schoonzoon.
Op Hemelvaartsdag waren er altijd seriewedstrijden in Oenkerk. Eerst ging ik dan met “De Bazuin” spelen in de Hervormde kerk, en daarna korfballen.
Dan zat ik nog op de knapenvereniging, dat hield in dat we ‘s winters één avond in de week bij elkaar kwamen in de konsistorie en dan was er voor de pauze een “inleiding” en na de pauze deden we spelletjes. Om de beurt moesten we een “inleiding” maken over een bijbels onderwerp.
Die moest je dan voor de pauze voorlezen en dat werd daarna besproken. Johannes Steigstra was onze leider.
In de vakantie gingen we een aantal dagen met de knapenvereniging op kamp. Dan gingen we bijvoorbeeld naar een kampeerboerderij in Appelscha op de fiets. Dat vond ik prachtig, want wij gingen nooit met onze ouders op vakantie.
Als je 16 werd ging je niet meer naar de knapenvereniging, maar naar de JV. Dat was ongeveer het zelfde als de knapenvereniging, maar er was dan geen leider meer bij. We kozen zelf een voorzitter en die leidde zo’n avond dan. De eerste keer dat ik er heen ging werd ik direct tot tweede voorzitter verkozen. Dat hield weinig in, behalve als de voorzitter niet kon want dan moest je hem vervangen.
Op een bepaald moment was de voorzitter ziek, en toen moest ik voor de eerste keer in mijn leven een vergadering leiden. En tot overmaat van ramp hadden Thomas Nicolai en Evert Deelstra, die net op de kweekschool zaten, de opdracht om bij een vergadering op te letten hoe de vergadering precies geleid werd, hoe het verliep, wat er goed ging en wat fout. En daar hadden ze de vergadering van de JV voor uitgekozen. Gelukkig hebben ze me niet gezegd wat er allemaal fout ging.
Door al die activiteiten had ik weinig tijd om huiswerk te maken. Muziek, venten, korfbal, knapenvereniging, en ook nog catechisatie. Maar er was één voordeel, we hadden geen televisie.
Ik maakte thuis altijd het huiswerk voor de eerste lessen. En tijdens die lessen maakte ik dan het huiswerk voor de volgende lessen. Maar dat ging niet altijd goed, en als we dan huiswerkcontrole hadden zat ik in de piepzak.
Vooral bij meneer Hengst van Engels, want die kon verschrikkelijk te keer gaan als hij boos was. Maar daar had ik iets op gevonden: mijn zus Thea zat een klas hoger en die had alles het jaar daarvoor al gehad. Ik had haar schrift van Engels gevonden en dat had ik altijd bij me. En als we dan controle hadden liet ik dat gewoon zien.
Veel leraren hadden een bijnaam. Zo hadden we ook les van Boris Boef, ik weet zijn echte naam niet meer, maar hij gaf Aardrijkskunde. In klas 4 zat ik naast Jouke de Vries op de achterste bank. Heel vaak gaf Boris Boef een overhoring Topografie. Hij wees dan op de kaart tien plaatsen aan, en die moesten wij dan opschrijven. Als het klaar was dan moesten we de blaadjes met de antwoorden omwisselen, dus Jouke kreeg mijn blaadje en ik dat van Jouke. Dan werden de juiste antwoorden voorgelezen en dan moesten we het blaadje van onze buurman nakijken. Maar als we te veel fouten hadden veranderden we dat snel nog even, zodat we eigenlijk altijd een 9 of een 10 hadden.
Meestal wisten we het ook wel aardig goed, maar we kregen ook eens een overhoring over Indonesië. De namen van de eilanden enz.
Daar wisten we niet veel van dus we moesten achteraf nog heel veel invullen. Voor de zekerheid, om niet te veel op te vallen, hebben we er geen 10 van gemaakt maar een acht. Nadat alles was nagekeken vroeg Boris nog even naar de cijfers. Bijna iedereen had een onvoldoende, alleen wij hadden beide een acht. Toen hebben we behoorlijk in de rats gezeten, want als hij ter controle ons nog wat dingen had gevraagd dan zouden we vreselijk door de mand zijn gevallen. Maar dat deed hij niet, hij vond het blijkbaar heel normaal dat wij het hoogste cijfer hadden.
Na de ULO
Toen ik in de vierde klas van de ULO zat moest er besloten worden wat ik erna zou gaan doen.
Volgens de heer Ykema, mijn wiskundeleraar, kon ik wel naar de HBS. Dat heeft hij ook met mijn ouders overlegd, want hij kwam wel bij ons thuis omdat zijn dochter Willie vriendin was met Jissie. Maar als ik naar de vierde klas van de HBS wilde dan moest ik toelatingsexamen doen. En dan moest ik eerst bijles hebben in Scheikunde, Natuurkunde en Wiskunde. Want op de ULO hadden we geen Scheikunde, en op de HBS begonnen ze daar in de derde klas mee. En met Natuurkunde waren ze veel verder en met Wiskunde ook.
Zo ging ik op zaterdag naar de HBS voor bijles. Meneer Ter Haar gaf bijles in Wiskunde en Natuurkunde en meneer Joustra in Scheikunde.
Er waren nog drie jongens die die bijlessen volgden. En vlak voor de grote vakantie moesten we toelatingsexamen doen. Daar slaagde ik als enige van de vier voor. Dus de andere drie jongens kwamen in klas 3, en ik kwam in klas 4. Natuurlijk had ik eerst nog ULO-examen moeten doen.
Eerst schriftelijk, later mondeling in zalen Schaaf. Na die dag mondeling kreeg je te horen of je geslaagd was.
Mijn vriend Sjoerd had een aantal dagen na mij zijn mondeling examen. Op die dag haalde ik hem op bij zalen Schaaf vandaan. Maar Sjoerd had te horen gekregen dat hij gezakt was. Toen we halverwege onze fietstocht naar huis waren bleef Sjoerd staan, bij Miedum. Hij zei: Ik wil eerst eens even goed kijken of ik echt gezakt ben. Maar jammergenoeg bleek het wel te kloppen. Dus Sjoerd moest nog een jaar.
Mijn vriend Gauke Zijlstra was een jaar ouder dan ik en zat toen al op de kweekschool. Hij was op excursie geweest naar Berlijn en was daar in contact gekomen met twee meisjes. Die wilden graag corresponderen met Nederlandse jongens. Gauke ging corresponderen met het ene meisje en hij vroeg mij of ik een brief wilde schrijven aan het andere meisje, Monica R. heette ze. Dat heb ik gedaan, en al vrij snel kreeg ik een brief terug. Na een aantal brieven vroeg ze of ik een foto wilde meesturen. Ik had nauwelijks foto’s van mezelf, alleen de pasfoto die je hiernaast ziet was net gemaakt. Ik vond het geen mooie foto, ik keek nogal somber naar beneden, maar ik stuurde hem toch maar. Daarna heb ik nooit weer iets van Monica gehoord.
Toen ik voor het toelatingsexamen geslaagd was had ik wel een probleem: Ik moest alle boeken voor de vierde klas nog hebben maar het was al vakantie en eigenlijk te laat om ze nog te bestellen of op school tweedehands boeken te kopen. Maar gelukkig kwamen we er achter dat een meisje, dat alle boeken al had, toch niet naar de vierde klas ging, en die wilde de boeken graag verkopen. Van haar hebben we alle boeken gekocht.
Toen ging ik naar de Christelijke HBS en MMS in Leeuwarden. Dat was wel even wennen want op de ULO zat ik met een heleboel bekenden in de klas, maar nu was er geen enkele bekende.
Ik zat in een jongensklas, en ik zat naast Jan Althuisius van het transportbedrijf Althuisius uit Tzummarum. Jan reed toen ook al wel op een vrachtwagen. Hij heeft later het bedrijf van zijn vader overgenomen.
Onze klas was berucht bij de leraren, er zaten een aantal jongens in die behoorlijk konden klieren. Meneer Blok van Duits had daar problemen mee, en tijdens zijn les heeft de directeur, de heer Schouten, vaak achter in het lokaal gezeten om de boel in de gaten te houden.
Voor Scheikunde hadden we meneer Joustra. Hij had een beetje een vreemde stem, hij sprak wat door de neus. Als we een repetitie hadden, dan moesten we na afloop allemaal naar het kabinet. Dat was een ruimte waar alle scheikunde-materialen waren opgeborgen, en je kon er vanuit het scheikundelokaal via een deur komen. Daar werden we dan opgesloten. Meneer Joustra liet dan de volgende klas in het lokaal, die dezelfde repetitie kreeg (hij had blijkbaar twee parallelklassen na elkaar). En als die klas binnen was werden wij weer verlost uit het kabinet. Zo konden we geen antwoorden aan de volgende klas doorgeven.
Veel van de jongens uit mijn klas, die in Leeuwarden woonden, hadden een Tomos-brommer. Die hadden een heel hoog stuur. Terwijl alle jongens die buiten Leeuwarden woonden op de fiets kwamen.
Eén van die jongens vond het ook nodig om mij, als nieuweling, te klieren. Maar na een gymnastiekles, toen hij me weer aan het klieren was in de kleedkamer, heb ik hem een flink pak op zijn donder gegeven. En toen was het afgelopen.
Op de HBS maakte ik mijn huiswerk altijd keurig. Ik deed zelfs meer dan nodig was. Na elk hoofdstuk van Scheikunde maakte ik een overzicht, dat schreef ik in een apart schrift. En ook voor Natuurkunde deed ik dat. Zodat ik voor het examen een mooi overzicht van de stof had.
Tegenwoordig kun je boeken met zulke overzichten kopen, maar die had je toen nog niet. Het heeft wel resultaat gehad, want ik had zowel voor Scheikunde als voor Natuurkunde een 10 op het examen.
In de middagpauze aten we ons brood op in de kantine van de school, tenminste degenen die te ver weg woonden om thuis te eten. De conciërge hield toezicht en bij het begin van de maaltijd sloeg hij een paar keer met een lepel op een bord, dan wisten we dat we stil moesten zijn om te bidden, en dan konden we beginnen. We konden een bonkaart voor chocolademelk kopen, die kostte f 1,50 en daar zaten 10 bonnen op voor 10 koppen chocolademelk.
Na het eten hadden we nog tijd over om huiswerk te maken of wat te kletsen. Dat was altijd gezellig, we hadden een leuk groepje.
In de grote vakantie na de vierde klas ging ik niet weg, en ik hielp mijn vader wel maar ik had veel vrije tijd. Toen kwam ik op het idee alvast alle wiskunde-examens van de afgelopen jaren te maken uit Kruitbosch, het boek waar alle oude examens in stonden. We waren toch al door de stof heen voor wiskunde, dus ik moest die examens kunnen maken, en ik vond wiskunde leuk.
Toen we na de vakantie weer op school kwamen zei meneer Ter Haar, die we voor wiskunde hadden, dat we oude wiskunde-examens gingen maken.
Ik vertelde hem dat ik die allemaal al had gemaakt en toen heeft hij me twee wiskunde-boeken gegeven van zijn eigen studietijd, die ik dan wel door kon werken. En dat heb ik dan ook gedaan.
Ik moest er ook over nadenken wat ik na de HBS zou gaan doen, en we gingen samen ook naar voorlichtingsdagen. Daar was ik snel uit: ik ging wiskunde studeren!
In de grote vakantie hielp ik mijn vader regelmatig op de boerderij. Op zekere dag was het hooi op het land bij Nammen en Seppie in pak geslagen. Dat moest natuurlijk zo snel mogelijk van het land.
Toen mijn vader ‘s middags aan het melken was gingen mijn broer Jan en ik de pakken hooi opladen.
Nadat er een paar lagen pakjes op de wagen lagen gooide ik steeds pakjes hooi naar boven op de wagen, en mijn broer bleef daar om de pakjes aan te pakken en op de goede plaats te zetten.
Zo nu en dan moest het paard de wagen eerst weer een eindje verder trekken voordat we verder konden. Dan moest ik het paard een stukje mennen. Dat was ik helemaal niet gewend, dus ik was er niet erg handig in. En ik liep op oude klompen, die heel glad waren.
Op een gegeven moment, toen het paard verder liep, gleed ik uit en viel ik op de grond. Het paard schrok en zette extra hard aan. En zo reed de wagen over me heen, gedeeltelijk over mijn hoofd.
Mijn broer sprong van de wagen, stopte het paard en ging toen naar Nammen en Seppie om de dokter te bellen.
Ik was ondertussen opgekrabbeld en hem achterna gelopen. Ik was heel erg gehavend, maar verder mankeerde me niet zo veel. Dokter Wijthoff kwam langs en verbond me. Mijn hele hoofd zat in het verband, maar ik voelde me wel goed. Ik had intussen een stukje brood gekregen om op te eten. Dokter Wijthoff zei toen: “Wees maar blij dat je nog niet in de hemel bent want hier kun je nog bôle iten”.
Ik zat er erg over in dat ik voorlopig niet meer bugel kon spelen, maar de eerstvolgende repetitie was ik al weer aanwezig. Mijn mond en ogen zaten niet in verband, dus bugelspelen was geen probleem.
Er was ook een tand afgebroken. Dat leek natuurlijk niet mooi, vooral als ik lachte was het gat duidelijk te zien. Daarom heb ik me aangewend om mijn bovenlip zoveel mogelijk naar beneden te houden als ik lachte.
Dat leek misschien nog wel aparter, maar ik heb dat een aantal jaren gedaan totdat er een stifttand geplaatst werd. Toen moest ik me weer afleren om mijn lip er voor te houden als ik lachte.
Naar het vervolg: Mijn studietijd