Mijn eerste jaren

Mijn eerste jaren | De lagere school | Klas 6 van de lagere school | De buurt waarin wij woonden

Mijn eerste jaren


Ik werd op 12 sept. 1948 geboren als zoon van Jan van der Beek en Trijntje Veenstra. Mijn ouders waren de jongsten niet meer, mijn vader was 37 en mijn moeder bijna 40.
Ik was het vijfde kind; voor mij waren Jissie (1942), Jan (1943), Seppie (1944) en Thea (1946) geboren.
En na mij kwam er nog een doodgeboren kindje, op 11 juli 1950 (zie de geboorteakte onder het geboortekaartje).

Mijn ouders waren een jaar voor mijn geboorte verhuisd naar het boerderijtje op Douwelaan 59 in Oenkerk, en daarvoor woonden ze op Kaetsjemuoiwei (KMwei) 15, de boerderij waar later Douwe van der Heide woonde. Ze hadden het huis aan de Douwelaan al in 1942 gekocht, maar ze hebben het eerst een aantal jaren verhuurd aan Jelle en Jit Rekker. Jit was de zuster van mijn vader.
In mei 1947 verhuisden Jelle en Jit van Douwelaan 59 naar Oudkerk, naar het huis van Douwe van der Heide, Douwe van der Heide ging naar Kaetsjemuoiwei 15, en mijn ouders gingen van Kaetsjemuoiwei 15 naar Douwelaan 59. Dus het was een driehoeksruil, wat zullen ze het druk gehad hebben op die dag in mei 1947!


Wij woonden op de hoek Douwelaan, Kaetsjemuoiwei, Jelte Binneswei. De Douwelaan hoorde bij Oenkerk, maar de Kaetsjemuoiwei en de Jelte Binneswei hoorden bij Molenend, ons huis was dus het laatste huis van Oenkerk.
Toen ik nog klein was was de Jelte Binnesweg in de richting van Molenend nog een zandweg, later werd het een klinkerweg.

Het kruispunt was nogal onoverzichtelijk, vooral omdat er heggen aan de kant van de weg stonden en als die te hoog werden zag je heel weinig.
Er is dan ook regelmatig een ongeluk gebeurd. Meestal bleef het bij blikscha maar het is wel een aantal keren gebeurd dat er een auto bij ons in de “blikke” stond door een botsing. Ook heeft er ook wel eens een man bij ons in de kamer gelegen, zodat de dokter hem kon onderzoeken en verbinden, nadat hij een ongeluk op het kruispunt had gehad. Later heeft er nog een dodelijk ongeluk plaats gevonden.
Gosse Boonstra, die ook bij mij in de klas heeft gezeten, reed altijd in volle vaart op zijn brommer bij ons over het kruispunt. En als hem gezegd werd dat dat gevaarlijk was dan zei hij altijd: “Wie de dood vreest is een lafaard.” Maar hij had blijkbaar een engeltje op zijn schouder, er overkwam hem nooit iets.

Hieronder zie je links ons huis en rechts de richtingaanwijzer op de hoek.

Ik was een baby van 9 pond bij de geboorte, dus flink van gewicht. En ik lustte wel wat, ik was de eerste jaren een dik jongetje. Het duurde dan ook lang voordat ik ging lopen, ik was al bijna twee jaar volgens de verhalen. Er zijn geen babyfoto’s van mij, dus daaraan kan ik niet zien of het echt zo was. Maar mijn oudste zus Jissie moest in mijn eerste levensjaren wel eens een stukje met mij wandelen en dat vond ze niet zo leuk omdat ik zo dik was en het daardoor erg langzaam ging, volgens haar. Later is dat trouwens wel goed gekomen.


Ik ging niet naar de kleuterschool, want die was er niet. In 1955 werd er een gebouw achter de kerk gebouwd, Pro Rege. Dat werd voor muziekrepetities, toneelvoorstellingen, vergaderingen enz gebruikt, en daar begon in 1956 ook de kleuterschool.
Dat was voor mij te laat, want toen zat ik al op de lagere school. Maar ik heb de kleuterschool niet gemist, ik had genoeg speelkameraadjes.

Twee huizen van ons af woonde Anneke Westra, de dochter van Liekele Jantsje. Zij was ongeveer even oud als ik, en wij speelden veel met elkaar.
Je ziet Anneke op de foto hiernaast, met daarboven haar moeder. De moeder van Liekele woonde bij hen in. Het was toen nog wel gebruikelijk dat de ouders, als ze te oud waren om voor zichzelf te zorgen of als één van de twee overbleef, bij één van de kinderen in gingen wonen.
Liekele was timmermansknecht en was nogal conservatief. Volgens hem was de aarde niet rond, maar zo plat als een dubbeltje. De geleerden konden wel van alles beweren, maar het was toch zo duidelijk als wat: als de aarde rond was zouden we er toch vanaf vallen. En trouwens: in de bijbel stond ook dat de aarde plat is, er wordt gesproken over de einden van de aarde en die heb je niet als de aarde rond is. In Psalm 72:8 staat bijv. “En hij zal heersen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde”.
Dus volgens Liekele was er geen twijfel mogelijk, de aarde was plat.

Hieronder zie je links twee huizen. Het linker huis is van Liekele Jantsje, en rechts daarvan staat het huis van Abeltje Blom, onze buurvrouw.
De man op de foto is Siemen Larkens. Hij was getrouwd met Suske de Jager, dat was de dochter van Hindrik de Jager, onze overbuurman. Hij loopt daar met zijn twee dochters. De oudste dochter is Jannie, zij woont nu bij ons in Buitenpost.

Op de rechter foto zie je het begin van de Kaetsjemuoiwei, eerst komt het huis van KeeseJanke, dan dat van Rom en Fetje Soldaat. Dan zie je nog het huis van Kees Veldman. Tussen het huis van Rom Soldaat en dat van Kees Veldman staat nog het boerderijtje van Douwe en Hiltje van der Heide, dat staat een beetje meer naar achteren en daarom zie je het niet. Daar woonden mijn ouders voordat ze naar Douwelaan 59 gingen.


Ook speelde ik veel met Gerrie (Gerrit) Soldaat, je ziet hem op de foto hiernaast. Zij woonden aan de Kaetsjemuoiwei, het derde huis vanaf de hoek (het hoogste huis hierboven op de rechter foto).
We speelden veel bij ons op het erf, want op een boerderij is altijd wel wat te doen. Vaak ook in de schuur, verstoppertje in het hooi bijv.
Toen we naar school gingen verloor ik Gerrie uit het oog. Gerrie ging naar de openbare school in Molenend en wij gingen naar de Christelijke school in Oenkerk.
Een poosje later verhuisde Gerrie trouwens, zijn vader Rom Soldaat begon een autospuiterij in de oude grasdrogerij in Giekerk. Gerrie nam later die autospuiterij en uitdeukerij over van zijn vader.
Toen wij, ongeveer 30 jaar later, in Buitenpost woonden reed ik eens een deukje in onze auto. Ik ben toen naar de zaak van Gerrie gereden en gevraagd of hij dat kon herstellen. Een paar dagen later was het klaar en hij heeft me behoorlijk gematst want het kostte maar honderd gulden.

Ook speelden we wel met Bettie Beerda. Zij woonde ook in de buurt en was van dezelfde leeftijd. Zij woonde tegenover Gerrie, ook aan de KMwei, in een oud boerderijtje (zie hier onder). Bettie zat bij mij op school in de eerste klas, maar ze kon niet zo goed leren en ze bleef zitten.
Toen Bettie zo’n 18 jaar was raakte ze in verwachting, maar het was niet bekend wie de vader was. Haar moeder Willems Tine is toen stad en land afgereisd op haar brommertje om te achterhalen wie de vader was. Maar niemand van de mogelijke kandidaten hapte toe. Bettie bleef bij haar ouders inwonen, en haar dochtertje werd grotendeels door beppe Tine opgevoed.
Een paar jaar later raakte Bettie weer in verwachting, ook toen was de vader in geen velden of wegen te bekennen. Bettie is niet oud geworden, ze is vrij jong aan kanker overleden.

Het was een beetje een vreemd gezin, Willems Tine Beerda.
Willem was op een gegeven moment op het idee gekomen zandgrond uit de weilanden in de buurt te halen. We woonden in “De Wâlden”, daar was de ondergrond zand. Daardoor was het altijd vrij snel droog en de grond was niet echt vruchtbaar.
Willem kocht een dragline, haalde eerst de bovenste laag zwarte grond weg, en verkocht de laag zandgrond er onder. De vrachtwagens reden af en aan en Willem verdiende geld als water. Als de zandlaag op was werd de zwarte grond weer aangebracht. Soms werd er nog een laagje kleigrond toegevoegd, dat werd dan met vrachtwagens uit de kleistreek gehaald. Daarna werd het land weer ingezaaid met gras en na een poosje kon het weer door de boer gebruikt worden. Het land was dan wel een stukje gezakt, maar het was zeker niet minder vruchtbaar geworden. Zo heeft Willem heel veel stukken weiland in de Trynwalden “útsâne”. Zijn oudste zoon Rein kon net als Bettie niet goed leren, maar hij kon heel goed met die dragline omgaan.

Willem liep vaak met duizendjes los in zijn zak, het geld kwam met bakken binnen. Maar Willem gaf het heel gemakkelijk uit.
Wij mochten als kleine jongetjes eens meehelpen in het hooi bij Willems Tine op het erf. We hebben maar heel weinig gedaan, we hielpen Willem waarschijnlijk van de wal in de sloot. Maar na afloop kregen we allemaal een tientje. Dat was echt een kapitaal voor ons, en ook voor onze ouders.

Willems Tine waren ook de eersten op de buurt die een televisie hadden. Wij gingen dan ‘s woensdagsmiddags met een hele groep bij hen in de kamer naar “De Verrekijker” kijken, en naar “Pipo de clown”. We zaten dan op de grond, maar we vonden het geweldig.
Na een paar jaar was het gebeurd met het uitzanden en stond de dragline te verroesten bij Willems Tine, en het geld was ook op, maar ze hebben er goed van genoten.

De lagere schooljaren

In september 1954 kon ik naar de lagere school. Ik had geluk, want net in dat jaar was er voor het eerst een klas die begon in september. Daarvoor was de klaswisseling altijd in april, dus het schooljaar liep tot dan toe altijd van april tot april.
Ook in 1948 was er in april al een nieuwe klas gestart, maar in september begon er nog een extra groep. Ik was jarig op 12 september dus ik was nog net geen zes, maar ik werd wel toegelaten tot die groep.

Het was dus een extra groep, en daar was geen plaats voor in de school. Daarom zaten wij in de consistorie achter de kerk.
En er was een nieuwe onderwijzer benoemd: meester Foppe Duinstra. Hij kwam net van de kweekschool, wij waren zijn eerste klas.
Wij zaten op lange banken bij lange tafels, want er waren geen gewone schoolbanken meer en de ruimte was maar vrij klein. En onze groep was toch redelijk groot, al was het maar de aanwas van een half jaar. Door de geboortegolf van na de oorlog waren er veel kinderen.
Er was heel weinig materiaal voor ons, er was ook maar een vrij klein bord op een stander.

Maar meester Duinstra deed zijn best, en ik was heel blij met hem. Hij kon heel mooi tekenen en schrijven. De meisjes lieten hem altijd als allereerste in hun poëziealbum schrijven. Want daar plakte hij dan geen plaatjes bij de tekst, zoals bijna iedereen deed, maar daar maakte hij zelf een tekening bij. En de eerste letters van de tekstregels versierde hij heel mooi.
Ook als je een nieuw psalmboek kreeg liet je meester Duinstra je naam daarin schrijven op de eerste lege bladzijde. Want ook daar maakte hij dan een tekening bij en de eerste letters versierde hij. Ook kon hij mooi zingen en gitaarspelen.
Ik mocht in een groepje zingen dat met Kerst optrad. Hij leidde dat groepje en begeleidde het op de gitaar, en we moesten van tevoren oefenen met hem. Dat vond ik fantastisch, hij was mijn idool.
Later hoorde ik van klasgenoten dat die hem juist verfoeiden, want als je niet goed mee kon komen of je deed iets verkeerd, dan werd dat hardhandig bestraft. Ik heb daar nooit iets van gemerkt, of ik ben het vergeten.

Meester Duinstra had een slecht gebit, en in die tijd was het heel normaal dat je al je tanden en kiezen liet trekken en daarna een kunstgebit kreeg. Mijn ouders hadden beide een kunstgebit.
Als je al je tanden en kiezen had laten trekken dan liep je weken of maanden met een lege mond, want het moest eerst allemaal weer helen en bijtrekken voordat je een kunstgebit kreeg. En dan ging het praten ook moeilijk.
Meester Duinstra heeft dus ook een poos met een lege mond gelopen, maar hij is gewoon doorgegaan met lesgeven. Hij had ons er al wel op voorbereid, en ons gewaarschuwd dat hij een aantal weken geen vertellingen kon doen en dat we veel zelf aan het werk zouden zijn. En zo is het gegaan.

Meester Duinstra kreeg in 2006 last van de ziekte van Parkinson, hij is in 2014 overleden. Wel heeft hij altijd gezongen en hij vertaalde veel liederen in het Fries.

Toen ik in de eerste klas zat mocht ik een keer ‘s middags van school thuisblijven, want er zou een fotograaf komen om ons op de foto te zetten! Ik ging eerst nog naar de kapper, want ik moest er natuurlijk op mijn best op staan. Het was een actie van de Vivo, anders was het natuurlijk veel te duur. Je ziet die foto van ons hele gezin hier onder (links).
Een jaar daarvoor waren we ook al eens op de foto gekomen, op het hek achter ons huis. De twee broers en de drie zussen apart. Dat was de allereerste keer dat ik op de foto kwam, want we hadden zelf geen fototoestel. Het lijken kleurenfoto’s, maar het zijn zwart-wit foto’s die ingekleurd zijn.
Dat blauwe shirtje was mijn lievelingsshirtje, want ik kon de punt van het kraagje net aan mijn mond toe krijgen en dat gebruikte ik als “koes”.

In september 1955 gingen we naar klas 2, en werden we samengevoegd met de anderen die anderhalf jaar in klas één hadden gezeten. Gelukkig bleven er een heel stel uit onze klas zitten, maar we zaten toen toch nog wel met ongeveer 50 leerlingen in klas 2.
Nu zaten we niet meer in de konsistorie achter de kerk, maar in de echte school en ook in echte schoolbanken. De voorste bank stond tegen de voorste wand aan, tenminste in de raamrij. En de achterste bank stond tegen de achterwand. Zo pasten er net 50 in het lokaal. We hadden toen juf Drenth.

We leerden schrijven met een kroontjespen, en we hadden allemaal een inktpot in een gat in het midden van de bank (we zaten met z’n tweeën in zo’n bank). We hadden een vak onder de bank, waar we dingen in konden bewaren. We hadden geen etui voor potloden enz. maar een houten bakje met een schuifdeksel.
We begonnen ‘s morgens altijd met Bijbelse Geschiedenis. Er werd dan een verhaal uit de bijbel verteld, en de juf begon met vragen te stellen over de verhalen die ze de vorige dagen had verteld.
Soms moesten we een opstel schrijven. Ik vond eens dat ik een heel mooi opstel had geschreven. Maar toen ik het terug kreeg stonden er allemaal strepen bij woorden, die ik volgens mij wel goed had geschreven. Toen ik er naar vroeg zei juf dat het allemaal frisismen waren.
Het verhaal ging over vogels, die ik bij ons op het erf had gezien. En dat mijn moeder stukjes brood in het gras had gegooid. Dat aten de vogels lekker op, want “dat mogen ze wel” had ik opgeschreven. Volgens juf moest dat “dat lusten ze wel” zijn!
Voor we naar school gingen had ik alleen maar Fries gehoord, ik had nog nooit Nederlands gesproken. En op school was het plotseling alleen maar Nederlands. Toch heb ik er niets van gemerkt dat het problemen opleverde, alleen de frisismen bleven.

Schoolfoto van de lagere school te Oenkerk uit 1956. Namen van links naar rechts.
Voorste rij: Joukje de Vries, Hinke van der Beek, Ale Ros, Rienk vd Beek, Frans Talstra, Fokke Ros, Janke Dijkstra, Feye Jilderda, Dirk vd Beek
2e rij: Henk Ros, Anne vd Sluis, Jit vd Beek, Tet Sikma, Siepie Vonk, Hennie Hoekstra, Grietje Talstra, Seppie vd Beek, Thea vd Beek, Janke Dijkstra
3e rij: Mr Miedema, Doete de Vries, Annie Jilderda, Annie Dijkstra, Klaske Dijkstra, Joukje vd Sluis, Hiltje Sikma, Jan Dijkstra, Griet vd Beek, mr Roukema
4e rij: Anneke de Vries, Evert Talstra, Jan vd Beek, Jaap Jellema, Lieuwe Jellema, Jan Witzenburg, Evert Hoekstra, Louw Talstra, Wiekje Vonk

Op maandagmorgen moesten we een psalmversje opzeggen. De week daarvoor was dan gezegd welk vers we moesten leren, en op maandagmorgen moest iedereen dat opzeggen. Als je als laatste aan de beurt was dan had je het al heel vaak gehoord als je het moest opzeggen en dan was het niet moeilijk meer. Maar als je als eerste moest beginnen dan moest je het thuis goed geleerd hebben, anders lukte het niet.
We kregen op het rapport ook een cijfer voor Versje, en daar werd altijd als eerste naar gekeken. Dat moest eigenlijk wel een 10 zijn, anders vonden mijn ouders het niet goed!

Op een bepaalde maandag moesten we het psalmvers opzeggen, waarvan de laatste regel is: “We zien het wel maar doorgronden het niet”.
Toen Tjeerd van der Kooi, die het moeilijk had op school, dat op moest zeggen, zei hij: “We zien het wel maar door de grond niet”.
Juf vond dat Tjeerd dat wel heel mooi gezegd had en er goed over na had gedacht, want door de grond zie je inderdaad niets.

Op maandagmorgen ging ook het zendingsbusje rond, daar kregen we van thuis geld voor mee.
Als we ‘s middags om half vier uit school kwamen ging ik vaak met Sjoerd van der Werf mee, hij woonde ook aan de Douwelaan, op nummer 11. Hij woonde naast de gymnastiekzaal, en daar was een groot grasveld voor waar we mooi konden spelen. Vaak gingen we dan voetballen of “tipelje”.
Vaak speelden we ook binnen, dan deden we regelmatig “monopoly” of we maakten puzzles. En soms luisterden we naar een hoorspel voor de radio.

De “Groen van Prinsterer” lagere school

Toen we wat ouder waren moesten we Sjoerds vader ook wel eens helpen. Hij was visboer en dan moesten we vis schoon maken, meestal moesten we dan bot opensnijden, de kop er af halen en de ingewanden en kuit er uithalen.
De wc grensde aan het “vishok” en er zat een raampje in. Dat stond meestal open en als je dan op de wc zat was er een grote kans dat je een viskop naar je hoofd geslingerd kreeg, dat kon mooi door het raampje.
Als we geholpen hadden kregen we als beloning na afloop vaak “griowen”, dat bleef over als er vis gebakken was.

Ook gingen we vaak bij ons op de boerderij spelen. Een paar jaar later zaten we beide op korfbal, en dan gingen we thuis oefenen in het “doelen”. We hadden een emmer, waar de bodem uit was, aan een paal gehangen, dat was onze korf.
Dan gingen we eerst van 1 meter afstand proberen door de korf te gooien. Als dat lukte gingen we vanaf 2 meter, daarna vanaf 3 meter enz. Als de bal niet door de korf ging mocht de ander, en als hij er wel door ging mocht je nog eens en dan van een meter verder. Zo waren we soms hele middagen bezig, en we werden behoorlijk “gatsjetûk”.
Ook polsstokspringen deden we veel. Bij ons achter op het erf, daar was een sloot. Of we gingen polsstokhoogspringen: we probeerden met de pols over de waslijn te springen.

In de vakanties gingen we nooit weg. Mijn vader was boer en altijd aan het werk. Vakantie vieren was toen ook nog niet zo normaal als nu, veel van mijn klasgenoten gingen ook niet met vakantie.
Wel ging ik zo nu en dan uit logeren. Zo heb ik een keer bij mijn grootouders in Leeuwarden gelogeerd, toen was ik waarschijnlijk 6 of 7 jaar. Ik moest daar in de bedstee slapen, en dan vond ik maar niks. Ik was “ûnwennich”, ik had heel veel heimwee. Ik ben waarschijnlijk niet lang gebleven, maar er kon niet getelefoneerd worden (want telefoon hadden we niet) en mijn ouders hadden geen auto. Dus ik kon ook niet zomaar weer naar huis, ik moest wachten tot mijn moeder me kwam halen, dan gingen we met de bus. Mijn grootvader heeft me er later nog vaak om geplaagd.
Een paar jaar later heb ik nog eens gelogeerd bij Klaas Heidbuurt in Garijp. Klaas is een achterneef van mij, die vrijwel even oud is als ik. En Klaas logeerde later bij ons.
Ook heb ik eens gelogeerd bij Wiebe de Vries, dat was bij ons in het dorp. Toen ben ik voor het eerst onder de douche geweest, dat was een hele ervaring voor mij. Want zelf hadden we geen douche, we gingen op zaterdag in de tobbe.

In de derde klas zaten we niet meer met alle leerlingen van klas 3 in één klas, maar we zaten met een klein groepje bij een andere klas in. We hadden toen meester Reitsma tot de kerstvakantie, en daarna juf de Boer.

Ik liep altijd naar school, ik had geen fiets voordat ik twaalf jaar werd en naar de middelbare school moest fietsen.
Onderweg beleefden we van alles, slootje springen, “skoske rinne en skoske sette” in de winter (over ijsschotsen lopen), en we liepen zo snel mogelijk langs “de Jordaan”.
Er stonden in het middengedeelte van de Douwelaan negen arbeiderswoningen naast elkaar, dat werd wel “de Jordaan” genoemd. De kinderen, die daar woonden, gingen bijna allemaal naar de openbare school, en wij werden vaak uitgescholden als we daar langs liepen want wij gingen naar de christelijke school (en wij scholden waarschijnlijk ook wel terug). Daar woonden bijv. Hille Oats, Jochems Ed, Klaas en Geertsje (Dupon), Alle Bjetsje (Lijzinga, kinderen Siepie en Wieger), Geerte Hinke (Hoekstra).

Wij noemden de mensen eigenlijk altijd bij de voornaam, en veel mensen hadden een bijnaam.
Onze overbuurman werd bijv. “Hendrik sleutelgat” genoemd, we hadden een “Boer bliksum” in het dorp, een “Siep lollie”, bij mij in de klas zat “Bolletje”. Toen mij eens gevraagd werd of ik ook wist waar fam. de Jong woonde op de Douwelaan, omdat iemand daar moest zijn, wist ik het niet. Als diegene gevraagd had waar Hille Oats woonde dan had ik het wel geweten, maar dat hun achternaam “de Jong” was wist ik niet.

In de vierde klas zaten we met hetzelfde groepje bij de normale klas 3 in, en toen hadden we weer meester Duinstra.
In de vijfde klas kregen we meester Veenstra. Ik zat toen naast Jan van der Veen, hij had later een garagebedrijf in Giekerk.
We lazen op school uit boekjes over Jaap en Gerdientje, geschreven door Anne de Vries.
Thuis lazen we ook veel, een televisie hadden we nog niet. We kregen vaak boeken op onze verjaardag en met Sinterklaas. Ik kreeg elk jaar met Sinterklaas een Sjoers en Sjimmieboek van pake en beppe, ik had op het laatst een hele stapel. Ook haalden we wel boeken uit de bibliotheek. Boeken van W.G. van de Hulst waren toen bij ons geliefd. En ik vond de boeken van Heidi prachtig, al kon ik me er helemaal niets bij voorstellen hoe ze woonden in de bergen.
Ik had ook eens een puzzelboekje gekregen: Puzzel mee met professor Pee. Dat vond ik prachtig en dat heb ik stukgelezen.

Klas 6 van de lagere school

In de zesde klas kregen we meester Roukema.
Meester Roukema was het hoofd van de school, en dat was hij al heel lang want hij werd in dat jaar 65. Van 1934 tot 1960 was hij verbonden aan de school, en hij woonde in het “skoallehûs” naast de school.
In de zesde klas zaten we bij de zevende en de achtste klas in. En de rest van de zesde klas zat bij meester Veenstra.
In de zevende en de achtste klas zaten maar vier meisjes. Zij zaten vooraan bij de raamkant, en ze gingen na de lagere school aan het werk, ze deden dus geen vervolgopleiding maar ze moesten vanwege de leerplicht wel tot hun 15de op school zitten. Ik heb er nooit iets van gemerkt dat ze iets speciaals deden, ik heb niet het idee dat ze die laatste twee jaar veel extra dingen geleerd hebben.

Ook zat Gosse Boonstra bij ons in de klas, hij had eigenlijk ook wel in de achtste klas kunnen zitten want hij was wel een paar jaar ouder dan wij. Hij zat op de achterste bank, en één keer per week ging meester Roukema een kwartier naast hem zitten en dan gingen ze lezen uit een boekje van de eerste of tweede klas. Gosse moest nog spellen, dus dat ging heel langzaam. Wat Gosse de rest van de week deed weet ik niet.
Achter in ons lokaal hing een klok, en daarop kon meester zien hoe laat het was en of de toeter moest gaan. In ons lokaal zat de knop voor die toeter. Gosse heeft een paar keer die klok vooruit gezet, als meester even het lokaal uit was. Hij was vrij lang en als hij op de bank ging staan dan kon hij bij de klok.
Meester kreeg ‘s morgens altijd koffie van zijn vrouw, die vlakbij woonde. Dat moest altijd worden opgehaald door één van ons. Als Gosse dat mocht doen scheurde hij soms wat stukjes eelt uit zijn hand en deed die in de koffie. Gosse vertelde ons dat natuurlijk in geuren en kleuren. Even later zagen we meester Roukema een hele poos steeds maar kouwen op de koffie, dan was Gosse zijn dag weer goed.

Schoolfoto van de lagere school te Oenkerk uit 1958. Namen van links naar rechts.
Voorste rij: Aagje de Vries, Willie Oegema, Maaike Germeraad, Jentje Deelstra, ? , Sjoerd Steigstra, Janke Huizinga,
Jantje de Vries, Jitske Plantinga, Trienke Boskma, Siebe Plantinga, Ale Ros, Jittie Steigstra, Jan Zijlstra
Tweede rij: Gjalt Zwaagstra, Gerke van der Meulen, Dirk Deelstra, Harm Huizinga, Willem van der Meer, Marten de Vries, Pier Rozema
met voor hem Roelie Rozema, Jappie Brouwer, Gosse Boonstra, Wiepie van der Werf, Jouke de Vries, Bill Hoekstra, Alie Zwaagstra, ?
Derde rij: Fokke Ros, Sjoukje Germeraad, Jantje Faber, Rena Kinderman, Foekje Steigstra, Hepie Zwaagstra, Thea van der Beek,
Jellie Boskma, Geertje Rauwerda, Griet Rauwerda, Annie Boskma, meester Roukema, Pietie Hoekstra, Afke Rozema, ?
Achterste rij: Meester Veenstra, Tjalling Oegema, Marjan Boonstra, Geert van der Werf, Bindert Oegema, Gauke Zijlstra,
Evert Deelstra, Johannes Plantinga, Rienk van der Beek, Jan van der Veen, Gerrit Plantinga

In 1991 hadden we voor het eerst een reünie van onze schoolklas (jaargang 1954 – 1960) in “Frouckje State” in Rijperkerk. De uitnodiging ervan zie je hier rechts.
De foto, die toen gemaakt is, zie je hier onder. Meer over de reünie vind je hier. Er wordt om een wachtwoord gevraagd vanwege de privacy. Dat wachtwoord is de voornaam van de persoon naar wie de school is genoemd (zie de uitnodiging hiernaast), kleine letters, geen hoofdletter (het is een kleur).

Eerste rij van links naar rechts: Roelie Sibma, Douwe Herder, Johannes Plantinga, Klaas Glas, Poppe Welfing, Wietse Westra,
Jan Vellinga, Keimpe Visser, Freerk de Vries, Hylle Dijkstra, Tjalling de Jager, Gerrit de Haan, Fokke Walstra, Evert Deelstra, Feije Jilderda
Tweede rij: Juf de Boer, Janke Dijkstra, Limmie Lijzinga, Jantje Dijkstra, Hillie Bosma, Willie Keegstra, Joukje de Vries,
Geertje Senneker, Aaltje Rijpma, Jittie Steigstra, Jannie Vellinga, Bettie Brolsma, Hennie Hoekstra, Djoke Vriesinga
Derde rij: Juf Drenth, Grietsje Dijkstra, meester Duinstra, Lotje Hensbroek, Tet Sikma, Evie de Jong, Sjoerdtje van der Meer, Ruurdje van der Zwaag,
Relie Bonnema, Baukje Faber, Efie Antonides, Janke Dijkstra, Yke Dijkstra, Anneke van der Sluis, Anneke Westra, meester de Ruiter, meester Reitsma
Achterste rij: Tjeerd van der Kooi, Meint Boorsma, Thomas Nicolai, Rienk van der Beek, Jan Woudstra,
Martinus Vellema, Bindert Oegema, Siemen Riedstra, Peke Lijzinga, Jelle van der Kooi, Bouke Boorsma, juf Vis

Soms was ik op klompen naar school. Dat was eigenlijk niet zo handig want die moesten bij de deur uit, je kon ze in school niet aanhouden. En dan werden je sokken nat, want meestal waren de gangen niet droog, vooral als het geregend had. En dan zat je de hele tijd met natte sokken in de klas. Ook in de pauze, als we gingen spelen, was het niet handig want je kon met klompen niet zo snel lopen als normaal.
Maar op een kwaaie dag was ik toch met klompen op school. En in de pauze gingen we tikkertje doen. Natuurlijk liet ik me niet zomaar pakken, al had ik klompen aan, ik liep zo hard als mogelijk was. Maar toen viel ik plotseling op het schoolplein, en m’n duim deed ontzettend zeer.
Ik mocht bij meester Roukema in huis op mijn moeder wachten, en toen gingen we naar de dokter. Die zag al snel dat we naar het ziekenhuis moesten. We gingen met een taxi naar Leeuwarden, naar het Bonifatiusziekenhuis. De hele reis klappertandde ik van de pijn. In het ziekenhuis bleek dat de duim “verbrijzeld” was, zo werd gezegd. Hij was op verschillende plaatsen gebroken en ze hebben me meteen geopereerd. Mijn moeder moest ook nog snel naar de winkel om een pyama voor mij te kopen, want die had ik niet. Thuis sliep ik altijd in mijn ondergoed.

Ik moest een week in het ziekenhuis blijven. Regelmatig werd mijn temperatuur opgenomen om te controleren of ik koorts had. Die temperatuur werd dan opgeschreven op een kaart, die aan mijn bed hing. Toen dat de eerste keer gebeurde vroeg de verpleegster ook nog of ik die dag al ontlasting had gehad, want dat moest ook worden opgetekend. Ik had geen idee wat ze daar mee bedoelde, ik heb maar “ja” gezegd. Later hoorde ik van de andere kinderen op de kamer wat ontlasting eigenlijk betekende.

Na een week mocht ik naar huis. Mijn duim zat in het gips en dat zat ook om mijn pols. Ik mocht direkt weer naar school, maar het schrijven ging heel moeilijk want het was de duim van mijn rechterhand. Ik klemde de pen tussen mijn ring- en middelvinger. Zo moest ik ook tekenen.
Na drie weken moesten we weer naar het ziekenhuis want dan zou het gips er afgehaald worden. Maar eigenlijk was dat niet nodig want het gips was er al af, tenminste van de duim. Dat was er op een gegeven moment afgebroken. Ik had het er maar weer provisorisch omheen gedaan, en zo zijn we naar het ziekenhuis gegaan. Het moest nog wel van de pols worden geknipt. En ik moest daarna elke dag een poos in een teiltje met warm water oefenen met de duim om hem weer soepel te krijgen. En vrij snel daarna was ik vergeten dat hij gebroken was geweest, ik kon alles er weer mee doen.
Dat was bij mijn grootvader Rienk wel anders. Hij had zijn duim ook eens gebroken, maar daar is toen niets aan gedaan. Het is vanzelf weer geheeld maar de duim zat er helemaal scheef aan. Daar maakte mijn grootvader vaak grapjes over, volgens hem was er niemand die zo goed kon aardappelschillen als hij want daarvoor stond zijn duim in de ideale stand.

Dat die duim van mij gebroken was had toch wel een voordeel. Een aantal maanden voordat het gebeurde waren mijn ouders op het idee gekomen dat ik moest leren melken. Ik had al regelmatig op een “tuolle” onder een koe gezeten en geprobeerd die te melken. Maar dat was geen hobby van mij, ik vond het geen leuk werk. Nadat ik die duim had gebroken kon ik het melken in het begin wel vergeten. En eigenlijk is het nooit weer iets geworden, mijn ouders hadden misschien ook wel in de gaten dat er geen boer in mij school.

Ik had heel goede cijfers op school, en meester Roukema vond dat ik maar schoolmeester moest worden want dat was in zijn ogen waarschijnlijk het hoogst haalbare wat je in het leven kon bereiken. Eén van de juffen op school kon op een middag niet voor haar klas staan, want dan gaf ze handwerkles aan een aantal meisjes. Meester Roukema had bedacht dat ik dan wel voor die klas kon zitten, zij werden aan het werk gezet en ik kon ook wel schoolwerk doen en tegelijk een beetje opletten. De eerste keer dat dat gebeurde stelde meester me voor aan de klas en hij vertelde dat ik schoolmeester zou worden. Iedereen vond het heel gewoon.

Er moest ook over nagedacht worden naar welke school we zouden gaan na de lagere school. Meester Roukema had met mijn ouders afgesproken dat ik naar de HBS zou. Om me daarop voor te bereiden moest ik ‘s zaterdagsmorgens bij hem komen. Hij was dan op school in zijn kamer aan het werk, en dan zou ik extra werk van hem krijgen want voor de HBS moest je toelatingsexamen doen. Dat was heel bijzonder want in de jaren ervoor waren eigenlijk alleen de kinderen van de dominee en de dokter en de notaris naar de HBS gegaan.
Ik ging dus op zaterdag naar school en kreeg daar extra opgaven te doen. Meester deed dan eerst zijn ochtendgymnastiek, waar ik bij was. En dan deed hij administratie en corrigeerwerk. Soms moest ik ook dingen voor hem nakijken, bijv. de verkeersexamens (de schriftelijke opgaven die we daarvoor moesten doen) heb ik allemaal nagekeken.

Rekenen en taal ging prima, maar als ik vragen over geschiedenis of aardrijkskunde kreeg wist ik het vaak niet. Later heb ik gehoord dat, doordat wij altijd bij een andere klas inzaten, wij hele stukken van aardrijkskunde en geschiedenis hadden overgeslagen. Toen is besloten dat ik toch maar niet naar de HBS zou gaan, maar naar de ULO. Ik vond het prima, mij is trouwens niets gevraagd.


In klas zes zat ik naast mijn achterneef Durk van der Beek. De vader van Durk, een neef van mijn vader, heette Oepe van der Beek en hij was boer en veekoopman. En Durk was van plan in zijn voetsporen te treden. Durk ging, toen hij nog in de zesde klas zat, ‘s morgens vroeg voordat de school begon al bij sommige boeren langs om te vragen of er ook kalveren waren geboren en of hij die kon kopen. Zijn vader ging die dan vrijdags op de veemarkt weer verkopen.
Een oudere zus van Durk, Jit van der Beek, zat ook bij ons in het lokaal, zij zat in klas acht.
Durk is inderdaad veekoopman geworden, en boer en later begon hij een loonbedrijf.

In het jaar, waarin wij in de zesde klas zaten, werd meester Roukema 65 jaar en ging daarna met pensioen. Ze lieten een huis bouwen in Dokkum, daar gingen ze het volgende jaar wonen.
In de grote vakantie zijn Durk en ik op een dag met meester Roukema naar Dokkum gefietst, toen hebben we de hele dag geveegd. Het huis was net klaar maar moest nog worden schoongemaakt. Dat was een hele belevenis voor mij, want ik was nog nooit in Dokkum geweest en ik had nog nooit zo ver gefietst. Ik had zelfs nog geen eigen fiets. Het waaide ook nog behoorlijk hard, meester lag plat op het stuur.


Meester de Ruiter heeft ook heel wat jaren bij ons op school lesgegeven.
Hij had altijd de vierde klas, maar doordat wij altijd met een groepje bij een andere klas inzaten had ik hem niet gehad. Maar in de zesde hadden wij tekenles van hem.
Op een bepaalde middag in de week had meester Roukema andere werkzaamheden, dan verving meester de Ruiter hem en dan hadden wij tekenen.
Er deden allerhande verhalen de ronde over meester de Ruiter, dat hij heel mooi kon vertellen, dat er wel eens bij hem in het lokaal was gevochten, dat hij soms vreemde cijfers gaf. Als je heel goed was kon je wel eens een 40+ krijgen! Hij had nogal een lange neus en daar zat vaak een pukkel op, dus het was altijd “Meester de Ruiter mei de pûkel op ‘e noas”.
Ik kreeg inderdaad op een tekening, die hij heel mooi vond, eens een 40+. Je ziet hem hiernaast, als je heel goed kijkt zie je in de rechterbenedenhoek 40+ staan. Toen was ik wel in de wolken. En ik kreeg een 9 van hem voor tekenen op het rapport, dat vond ik ook geweldig want tekenen vond ik eigenlijk het mooiste wat er was!

De buurt waarin wij woonden en de winkels


Naast ons woonde Abeltje Blom. Haar man was al overleden, en mijn ouders hadden daarna het stuk land achter haar huis gekocht en ook de helft van het hok achter haar huis. Daar zaten stallen in en die gebruikte mijn vader voor de kalveren en de hokkelingen (dat zijn jonge koeien). Abeltje was “baakster” geweest en ze had ook bij mijn geboorte “gebakerd”. Als ik jarig was dan kwam ze natuurlijk langs om me te feliciteren, en dan schudde ze mijn hand net alsof ze aan het pompen was. De hand ging wel een halve meter omhoog en omlaag.
Ook het stuk land naast haar huis, tot aan de weg, gebruikte mijn vader, maar dat was niet van ons. Wij knipten als tegenprestatie altijd haar heggen.
Naast Abeltje woonden Liekele Jantje, de ouders van Anneke en Hendrikus. Daar heb ik het al over gehad.

Schuin tegenover hen woonde Rienk Postma, hij woonde op Douwelaan 20. Dat was een weduwnaar en hij was boer geweest.
Mijn vader gebruikte zijn schuur wel als het feest was. Want die schuur was leeg en er zat een hoge deur in, veel hoger dan bij ons. De feestwagen kon dan in die schuur worden opgemaakt.
Als mijn vader geld nodig had klopte hij wel eens aan bij Rienk om wat te lenen. Eens kwam mijn vader opgetogen bij Rienk vandaan.
Toen hij gevraagd had of hij wat geld kon lenen had Rienk gezegd: Ik zal even in de la zien of er nog wat is. Hij deed de la open, rommelde wat, en toen zei hij: “Verdomd, dêr leit warempel in tûzendsje, dêr wist ik niks fan!”. En mijn vader ging met 1000 gulden naar huis. Dat verhaal heeft mijn vader heel vaak in geuren en kleuren verteld, al zou hij zelf het woord “verdomd” nooit gebruiken.

Een paar huizen verder, tegenover de Jordaan, op Douwelaan 6 woonden Lammert en Sjoukje. Wij zeiden altijd Lammert Spar, want ze hadden een Sparwinkel. Wij haalden daar van alles vandaan. En als mijn moeder nog iets miste na sluitingstijd, dan moesten we het toch halen. “Gean mar efkes achterom” werd er dan gezegd. Dan moesten we dus de achterdeur open doen, “Volluk” roepen, en wachten tot ze kwamen. En meestal kon je dan nog wel krijgen wat je nodig had.
Mijn zus Thea was in de lagere schoolperiode vriendin met Hettie, een dochter van Lammert Sjoukje.
Na een paar jaar verhuisden Lammert en Sjoukje naar de Rinia van Nautaweg, een eindje voorbij de kerk. Toen werd het Lammert Centra, want daar hadden ze een Centrawinkel. En de Sparwinkel aan de Douwelaan werd opgedoekt.

Tussen het boerderijtje van Rienk Postma en de hoek waar wij woonden stonden nog een aantal huizen.
Op Douwelaan 28 woonde een jong stel: Inne en Sjoukje. Inne had een melkwijk, en toen er aan de Douwelaan sportvelden werden aangelegd beheerden zij de kantine. Ze begonnen op zaterdag in die kantine ook met patatverkoop. Ze hadden een stukje van de kantine afgeschermd en daar zaten we ‘s zaterdags vaak met een hele ploeg. Dan kreeg je een puntzak patat voor een kwartje.

Naast Inne en Sjoukje woonde “beppe Anne”, zo noemden we haar. Het was de grootmoeder van Nammen de Roos, die met mijn zus Sepppie is getrouwd. Toen ze overleed kochten haar buren Floris en Iep het huis, ze braken het af en vergrootten hun erf op die manier.
Floris en Iep woonden tegenover ons. Ze hadden een bakkerij en een bakkerswinkel. Je ziet hun huis hieronder rechts.
Ik heb in de middelbare schoolperiode veel in de bakkerij geholpen en ik hielp Floris met venten. Seppie en Jissie hielpen wel in de winkel. Wij pasten ‘s avonds wel op de kinderen, als Floris en Iep weg waren. Dat waren Klaske, Marianne, Jappie en Lolke (een tweeling) en Willem.
Als ze wel thuis waren pasten we ook wel een beetje op. Want het is wel eens gebeurd dat we een paar kinderen in de dakgoot zagen lopen. Floris en Iep konden dat vanuit hun kamer niet zien, maar wij wel omdat we er tegenover woonden.
Aan de voorgevel van hun huis, naast het winkelraam, zat een kastje. Daar werd altijd een blaadje met de opstelling van het voetbalelftal voor de zaterdagse wedstrijd in geprikt en het programma voor de komende weken. Het was daar altijd een drukte van belang want dat wilde iedereen zien.

Naast het huis van Floris en Iep stond er nog een huis, dat van Hendrik en Janke de Jager. Zij hadden vier kinderen: Zus, Anneke, Tjalling en Gerrie. Ze waren ouder dan wij, Gerrie was ongeveer even oud als mijn zus Jissie.
Ik herinner me dat ik bij hen in huis geweest ben toen mijn grootvader Jan begraven werd. Dat was in juli 1953, dus ik was vier jaar. Mijn broer en zussen gingen mee op begrafenis maar ik was er nog te klein voor. Mijn vader heeft toen ook een hoge zwarte hoed van Hendrik geleend. Je ziet hun huis hieronder in het midden.

In die tijd was het nog zo, dat als er iemand trouwde, er drie keer gevlagd werd. Twee zondagen voor de trouwdag moest de vlag aan de schoorsteen vastgemaakt worden, en op de trouwdag zelf moest de vlag er ook wapperen.
Toen Gerrie trouwde was dat mijn taak, dus op zaterdagnacht ging ik het dak op en bond de vlaggestok aan de schoorsteen vast. Gelukkig was het dak niet erg hoog, dat is op de foto hiernaast wel te zien. Dat is maar goed ook, want ik was ‘s zaterdagavonds eerst “uit” geweest in Dokkum (daar ging ik altijd op de fiets heen) en had de nodige alcoholische drankjes gehad. Het is een wonder dat ik niet naar beneden ben gekieperd en dat de vlag ook nog bleef zitten.
De vlag op het dak bevestigen heb ik ook gedaan toen Klaske van Floris Iep trouwde, en ook bij de trouwerij van Anneke en Hendrikus van Liekele Jantje.

Naast het huis van Hendriks Janke stond, toen ik nog heel klein was, nog een huisje. Maar dat is daarna afgebroken zodat de hoek wat overzichtelijker werd en het erf van Hendriks Janke veel groter werd. In dat huis woonden Piebe Tet.
Het huis hoorde trouwens niet bij de Douwelaan maar bij de Kaetsjemuoiwei, omdat aan die kant de voordeur zat.
Ik droeg, toen ik klein was, meestal klompen. Je had twee soorten klompen: kapklompen en “leerkeklompen”. Wij hadden eigenlijk altijd kapklompen (zie rechts), die kochten we bij Teake Jikke. Soms ging de kap van de klomp kapot. Dan kochten we geen nieuwe, maar dan werd die klomp gerepareerd. Ik weet nog dat er een klomp van mij kapot was, de kap was gebroken en zat daardoor los. Mijn ouders zeiden toen tegen me dat ik maar even naar Piebe moest gaan, die kon de klomp wel voor me “krammen”. Dat is de enige keer dat ik bij Piebe Tet geweest ben. Piebe sloeg een spijkertje met een grote kop onderaan in de klomp. Daar bevestigde hij een draad aan. Hij maakte een inkeping in de kap van de klomp, daar trok hij de draad door. Aan de andere kant van de klomp werd ook een spijker onderaan bevestigd. De draad werd heel strak aangetrokken en vastgemaakt met behulp van de andere spijker. Daarna kon ik de klomp weer dragen.
Je kon ook speciaal materiaal kopen om klompen te krammen, maar met spijkertjes en een draad ging het ook prima.

Aan de andere kant van de weg op de hoek Kaetsjemuoiwei-Jelte Binneswei woonden Eise en Betje in een heel oud huisje. Eise en Betje waren broer en zus en beide ongehuwd. Betje zat ‘s zomers hele dagen voor hun huisje te kijken wie er allemaal langs kwamen, en iedereen werd iets toegeroepen. Betje zie je op de foto rechts. Hun huis zie je hieronder links.
Op een bepaald moment werd er een bordje met “Onbewoonbaar verklaarde woning” aan hun huis geschroefd, maar Eise en Betje bleven er nog jaren wonen tot er een ander huis uit Molenend voor hen beschikbaar kwam. Toen is het huis afgebroken.

Naast Eise en Betje op de Kaetsjemuoiwei woonden Gerke Lim van der Meulen. Gerke kweekte boerenkoolplantjes en spruitkoolplantjes op uit zaad, en die kochten we dan van hem voor de groentetuin. Ze kostten een cent per plantje. We namen meestal 25 boerenkoolplantjes en 25 spruitkoolplantjes, dat was dus 50 cent. We kregen dan ook nog wel een paar extra. Als de sperciebonen en de aardappelen van de groentetuin waren dan was er weer ruimte voor andere dingen. Dan gingen de bloemkoolplantjes en spruitkoolplantjes voor de winter er in.

Naast Eise en Betje op de Jelte Binnesweg woonden Siemen en Bontje, toen ik al wat ouder was. Daarvoor woonden er mensen die een kruidenierswinkeltje hadden, je ziet het op de middelste foto hier onder.
Dan kwamen Siep en Tine Woudstra. Hun huis zie je hieronder rechts. Siep was veehouder, net als mijn vader. Zij werkten veel samen.
Mijn vader had een maaimachine, waar twee paarden voor moesten. Als hij daarmee ging maaien leende hij het paard van Siep. En als Siep ging maaien leende hij de maaimachine en het paard van mijn vader. Zo waren er meer dingen waarin ze samenwerkten.
Siep en Tine hadden drie kinderen: Jan, Akke en Hotse. Jan was de oudste en hij was iets jonger dan ik. Wij speelden wel samen.
Na een aantal jaren verhuisden Siep en Tine naar een grotere boerderij in Janum. Mijn vader kon toen het land, dat rond de boerderij van Siep lag, overnemen. Dat was een hele verbetering want toen kregen we het land veel dichterbij.
Jan is niet getrouwd en is boer geworden in Canada.

Schuin tegenover Siep en Tine woonden Teake en Jikke. Ook zij hadden een winkel. Mijn vader rookte sigaretten en om de haverklap moest ik een pakje shag voor hem halen: American Blend (wij spraken het op z’n Nederlands uit: Amérikan Blent), en vloeitjes (Mascotte). Ik hoefde nooit te betalen, ik zei altijd: “Even opskriuwe”. Ook de klompen haalden we er vandaan. En petroleum voor de petroleumstellen.
Eén keer per jaar, in januari, kwam Teake “mei it rekkentsje”. Daar stond alles op wat we het vorige jaar gekocht hadden, en dan werd dat in één keer betaald. Daar trok Teake dan wel een avond voor uit.

Op de Jelte Binnesweg vlak bij ons had je ook nog een aantal winkels.
Achter of naast Hendriks Janke woonden Kees en Janke Dijkstra. Zij hadden drie dochters en twee zonen. De tweede zoon was Oeds. Die was van dezelfde leeftijd als mijn zus Jissie. Zij trokken veel samen op toen ze wat ouder waren. Ze zongen samen in een groep, ze speelden samen toneel, enz.

Oeds begon al heel jong textiel te verkopen. Hij ging met een koffer met textiel op de fiets bij de deuren langs en probeerde dat te verkopen. En zijn vader had een hok achter hun huis gebouwd, en dat hok gebruikte Oeds voor zijn voorraad en als winkel. Later begon Oeds Dijkstra een textielzaak in Veenwouden. Die zaak is nu overgenomen door een zoon van hem, zie www.dijkstramode.nl
Kees kon heel goed timmeren, ook in de avonduren was hij steeds bezig. Hij heeft voor mij van een wagenwiel van mijn vader een tafel gemaakt, met een kuipje er onder en een glasplaat er op. Je ziet de tafel hier rechts op de foto.
Op latere leeftijd, toen hun mannen waren overleden, trokken mijn moeder en Janke veel met elkaar op. En hun dochter Janke is een poosje vriendin geweest met mijn zus Thea.

Twee huizen verder woonden Douwe en Hiltsje van der Heide. Douwe deed van alles. Hij was vaak ceremoniemeester bij bruiloften en partijen, dan praatte hij de stukjes aan elkaar. Want een bruiloftsfeest werd voor het grootste deel gevuld met stukjes, die werden opgevoerd door familie en vrienden. De vrienden kwamen, vooral als de bruidegom boer was, vaak met een kalf of lam op het podium, dat dan als cadeau werd aangeboden aan het bruidspaar. Op de tafels stonden bekers met sigaretten en sigaren, zodat er gratis gerookt kon worden.
Douwe kondigde steeds aan wie aan de beurt was om het podium te betreden, en hij maakte tussendoor veel grapjes en vertelde moppen. Maar als je hem vaker meemaakte wist je wel ongeveer wat er ging komen, het waren meestal weer dezelfde moppen.
Douwe verkocht ook kippenvoer en aardappelen. Wij kochten de wintervoorraad aardappelen meestal via hem. Wij aten vrijwel elke dag aardappelen, en de kwaliteit daarvan vonden mijn ouders heel belangrijk. Vaak aten we eerst een proefmaaltje voordat ze gekocht werden. We kochten dan zo’n zeven “kuorfol”, dat waren 7 grote zakken voor de winter.
Verder had Douwe een vrachtbedrijf. Zijn vrachtauto gebruikt hij natuurlijk ook voor die aardappelen. Je ziet Douwe in zijn chevrolet hierboven.
Verder deed Douwe nog allerlei andere klusjes, hij holp mijn vader ook wel op de boerderij.
In de kerstnacht ging de muziekvereniging, en ik dus ook, Trynwalden door, en dan werd op belangrijke punten één of twee kerstliederen gespeeld. De muziekvereniging “De Bazuin” zat dan op de vrachtwagen van Douwe van der Heide. Douwe reed ons door Trynwalden, en waar we moesten spelen bleef Douwe staan.
We zaten dan wel heel krap, de stoelen stonden tegen elkaar aan. Dat was maar goed ook, want dan was er geen ruimte om om te vallen.

Weer twee huizen verder woonden Gerrit en Sjoukje Bonnema. Zij hadden een “tuinderij”, ze verbouwden groenten en ze hadden ook veel bessenstruiken. In de grote vakantie gingen mijn zussen daar dagen lang bessen plukken voor een zakcentje.
Daarnaast woonde Oepke Klare Veenstra, zij hadden een slagerij. Wij aten ‘s zaterdags in de zomer meestal “wâldbeantsjes”, en daar hoorde spek bij. Ik moest dan altijd naar Oepke Klare voor “in stikje trochgroeid droech spek, in merchpypke, en in beker fet”. En ik moest er bij zeggen “Even opskriuwe”. Het mergpijpje was voor in de soep. En de beker vet werd gesmolten, en dat ging ook door de “wâldbeantsjes”. Ook bij de aardappelen kregen we vet, van jus had ik nog nooit gehoord.


Soms hoefden we niet naar de slager voor vlees, want zo nu en dan konden we heel goedkoop vlees bij de “noodslachting” krijgen.
Als er een koe plotseling doodging, maar het vlees was nog wel goed, dan werd de koe snel geslacht en daarna werd het vlees vrij goedkoop op een speciaal adres verkocht. Er ging dan een omroeper door het dorp die dat meedeelde. Op de hoek bij ons bleef hij dan staan, hij rinkelde even goed met de bel, en dan riep hij: “Hoort burgers hoort. Vanmiddag is er noodslachting om 2 uur in Giekerk. Zegt het voort!”. Daarna fietste hij verder en een paar honderd meter verderop riep hij weer hetzelfde.
Ik moest dan vaak een paar kilo vlees halen, en dan stond je een hele poos in de rij te wachten want er was veel animo voor.

Ongeveer 100 meter voorbij slager Oepke Klare woonden Klase Maaike Douma. Klaas was roggebroodbakker. Elke week bracht hij op dinsdagmiddag een “fjirdepartsje brea” bij ons, en als er niemand was dan legde hij het achter bij ons in het “hok”, want die deur zat nooit op slot.
Eén keer per jaar werd er afgerekend, dat was heel normaal.
Klaas Douma is jaren lang voorzitter van de muziekvereniging geweest. Hij was zelf de beste muzikant van de vereniging, en later was zijn zoon Joon Piet nog beter. En hun dochter Ukie speelde ook. ‘s Zaterdagsavonds ging ik vaak naar hen toe, en dan speelden we samen.
Joon Piet wilde graag naar het conservatorium, maar hij kon niet zo goed leren. Zelfs de ULO was te moeilijk voor hem. Toch is het hem op latere leeftijd gelukt het conservatorium met als hoofdvak waldhoorn te halen.
Hiernaast zie je Joon Piet en Klaas samen spelen op euphonium.

We hadden de bakker dus tegenover ons, en de Spar vlakbij. Toch was Floris niet de enige bakker waar we brood van kregen, en Lammert Spar niet de enige kruidenier waar we kochten.
Op zaterdag haalden we de broden enz. bij Floris vandaan, meestal 6 of 7 broden voor het weekend. Maar door de week kwam Tabe uit Molenend. Die kwam langs met de “bakkerskoer”, en dan kochten we aan de deur.

Ook Johannes Oegema uit Molenend kwam eens per week langs om de bestelling op te nemen. Hij had een boekje waar al zijn kruidenierswaren in stonden. Die werden allemaal opgenoemd en dan zei mijn moeder of ze dat ook nodig had, en de hoeveelheid. De volgende dag bracht hij die boodschappen, en dan kregen wij altijd een rolletje snoep.
Als we iets vergeten waren haalden we dat zelf wel, dus we gingen ook wel naar de Vivo-winkel van Johannes.
Toen ik al wat ouder was werd de lagere school tegenover de Vivo afgebroken, en toen liet Johannes Oegema daar een supermarkt bouwen.
Dat was wel even wennen. Je was gewend altijd achter de toonbank te blijven staan en te zeggen wat je nodig had, en nu kon je alles zelf pakken!
Op de foto links zie je helemaal rechts de oude Vivo-winkel en helemaal links de nieuwe supermarkt. Daar tussen in zie je de bakkerswinkel van Tabe.

Melk hoefden we natuurlijk niet te kopen, dat hadden we zelf wel. Maar “brij” hadden we natuurlijk wel nodig. Gelukkig kwam elke dag de melkboer, “de brijkarre”, langs. Dan ging mijn moeder er met een melkkan naartoe, en dan kocht mijn moeder meestal een liter “sûpengruottenbrij”.
De melkboer had een groot vat op de kar, hij draaide de kraan open, en mat een liter voor mijn moeder af in de melkkan.
Dus afval hadden we niet. We hadden ook helemaal geen asemmer. De meeste andere mensen wel, en die werd dan één keer per week geleegd. Maar wij hadden er geen, en hoefden er dus ook niet voor te betalen. We hadden ook vrijwel geen afval ( wel oud papier, maar dat ging naar de muziekvereniging) en als we wel iets hadden dan gooiden we het ergens op een bult. En dat werd dan één keer per jaar opgebrand of in de grond gestopt.
 
Naar het vervolg: Middelbare schooljaren