Mijn studietijd

Een kamer zoeken | De tandarts | De ontgroening | De studie begint | Weekend | Kandidaats en daarna | Lesgeven

Een kamer zoeken

Na de HBS zou ik wiskunde gaan studeren in Groningen, dat was in 1966.
Het was in die tijd heel moeilijk een kamer in Groningen te vinden. Maar om elke dag heen en weer te reizen kostte veel te veel tijd. Ik moest dan eerst 6 km. naar Hardegarijp fietsen, dan met de trein naar Groningen, en dan nog naar de plaats waar de colleges werden gegeven.

De Soerabajastraat

Mijn ouders bedachten dat Wijbren en Jinke Bartsma een aantal jaren geleden vanuit Giekerk naar Groningen waren verhuisd. Ze hadden gehoord dat Jinke Bartsma wel eens een kamerbewoner had, haar man Wijbren Bartsma was in augustus 1963 overleden. We namen contact op, en het bleek dat ze een kamerbewoner had die ging trouwen.
We namen contact op, en het bleek dat ze een kamerbewoner had die ging trouwen. Dat was Eeltsje Talstra, een tantezegger van Jinke Bartsma. Hij ging trouwen met Reinie Hanenburg, een zuster van Bettie Hanenburg, de latere vrouw van mijn vriend Jaap Meindertsma. En ze gingen in Ten Boer wonen.
De kamer, die hij huurde, kwam dus vrij.

Mijn moeder en ik gingen daarom op zekere dag naar mevr. Bartsma in Groningen, om te bespreken of ik die kamer bij haar kon huren.
Wij gingen op de fiets naar Hardegarijp naar het treinstation. Het was de eerste keer in mijn leven dat ik met de trein ging! De trein stopte, ik zou de deur opentrekken maar dat lukte niet. Gelukkig kwamen er meer mensen die in zouden stappen en die wisten dat je eerst op een knop naast de deur moest drukken.
Zo kwamen we met de trein in Groningen. We stapten bij het station in Groningen in een stadsbus, want we moesten naar de Soerabajastraat 52. Mevr. Bartsma had verteld welke bus we moesten nemen, en waar we uit moesten stappen.

We stapten uit bij een halte aan de Korreweg bij het Floresplein. Toen moesten we nog even zoeken voordat we Soerabajastraat 52 gevonden hadden. Aan de Soerabajastraat stonden allemaal flats, drie hoog. Er waren geen liften, maar mevr. Bartsma woonde op de eerste verdieping, dus dat was geen probleem.
We moesten wel een trap van ongeveer 10 treden op, want onder de eerste verdieping was de kelderverdieping, waar voor iedere bewoner een ruimte was voor fietsen enz.
We werden hartelijk ontvangen door mevr. Bartsma. Nadat we een poosje met haar gesproken hadden werd er besloten dat ik bij haar “in de kost” kwam. Dat betekende dat ik een kamer bij haar ging bewonen, maar dat ik ook bij haar ging eten. Tenminste van maandag tot en met vrijdag. De weekenden zou ik naar huis. Daar betaalde ik in het eerste jaar f 110,- per maand voor.

Dus de kamer was geregeld.
Het was een smalle kamer met alleen een bed, een bureau en een stoel.
Het bureau stond voor het raam, het bed stond in de lengterichting tegen de muur. Dat moest ook wel, het paste niet in de breedte.

Er zat geen verwarming in de kamer, het huis had geen centrale verwarming. We kochten een petroleumkachel, zodat ik toch warm kon zitten.
Het bureau was van de heer Bartsma geweest, maar dat mocht ik nu gebruiken.
Het beviel me heel goed bij mevr. Bartsma, ze was als een moeder voor mij. Mijn hele studietijd heb ik bij haar gewoond. Na een aantal jaren at ik niet meer bij haar, maar ging ik naar de mensa om te eten.
Op een gegeven moment is ze verhuisd naar Rosensteinlaan 13a, en toen ben ik mee verhuisd. Daar had ik het uitzicht op het Academisch Ziekenhuis van Groningen.
Ik had ook het uitzicht op het “bodeterrein”, dat zat tussen de Vrijdemalaan en het Oosterhamrikkanaal. Naar dat terrein reden ‘s morgens alle vrachtwagens, daar verzamelden ze dan hun vracht om het daarna weg te brengen.

Mijn eerste kamer was aan de Soerabajastraat, mijn tweede aan de Rosensteinlaan

Mijn kamer aan de Rosensteinlaan is rood omcirkeld, linksvoor het bodeterrein

De tandarts

Ik was, tot ik in Groningen ging studeren, nooit bij een tandarts geweest. Ik poetste mijn tanden zelden, dus mijn gebit zag er slecht uit. Ik heb eens erge kiespijn gehad, toen was ik zo’n 15 jaar. Ik ging naar dokter Wijthoff in Oenkerk, dat was onze huisarts. Hij klopte met een hamertje op alle kiezen, tot hij de kies had gevonden die de pijn veroorzaakte. En toen trok hij hem er uit, en het probleem was opgelost.
Later is dat nog eens gebeurd, dus ik miste twee kiezen. Verder had ik, vlak voordat ik naar Groningen ging, een ongelukje gehad met de hooiwagen van mijn vader en daardoor was één van de voortanden afgebroken.
Nu had ik gehoord dat je in Groningen als proefkonijn voor de tandartsstudenten kon dienen. Je gebit werd dan gratis gerepareerd door studenten. Ik meldde me daarvoor aan, en werd aangenomen.
Ik ging vanaf dat moment elke dinsdagmiddag naar het tandheelkundig lab. Daar was een zaal vol met tandartsstoelen, en bij elke stoel was een tandartsstudent bezig met een proefkonijn.
Ik had gelukkig wel elke keer dezelfde student, die was heel aardig en volgens mij was het een hele goeie.
Maar het duurde wel heel lang. Elke keer, nadat hij weer iets gedaan had, moest hij wachten tot er een medewerker langskwam om te controleren of het goed gedaan was.
Het kwam een enkele keer ook wel voor dat hij een gaatje gevuld had, maar dat het afgekeurd werd. Dan moest de vulling er weer worden uitgeboord, dan moest het opnieuw.
Soms zat ik zo lang achter elkaar met de mond wijd open dat mijn mond begon te trillen. Dan stopten we even, en gingen achter in de zaal een kopje koffie drinken. En daarna gingen we weer verder.
Het duurde allemaal heel lang, maar het gebeurde wel heel precies. Er werd toen gezegd dat mijn vullingen vast wel 15 jaar zouden kunnen zitten, maar ze zitten nu al 50 jaar zonder problemen. Ik poetste vanaf toen mijn tanden ook elke dag vier keer en heb nooit weer problemen gehad.
Het laatste wat er gebeurde was dat er een stifttand geplaatst werd op de plaats waar een voortand was afgebroken. Het materiaal voor die stifttand moest ik wel betalen, dat was f 60,-
Eerst werd toen het stukje van de tand, dat er nog zat, weggeboord. Er kwam een voorlopige stifttand op, die met een “spijkertje” in het onderste deel zat. Die kon je er zo afpakken.
Ik heb weken met die tijdelijke stifttand rondgelopen, want ook het happen om de grootte en vorm van die tand te bepalen en het klaarmaken en en het plaatsen duurde eindeloos.
Op een gegeven moment, toen ik in een weekend bij mijn ouders thuis was, miste ik plotseling mijn stifttand. Had ik hem misschien per ongeluk doorgeslikt?
De volgende keer dat ik naar de wc ging heb ik even goed gecontroleerd of de tand misschien tussen de ontlasting zat. En hoe is het mogelijk, ik vond hem! Even afspoelen, en de stifttand kon er weer in.

Nadat ik was afgestudeerd wilde mevrouw Bartsma geen kamerbewoners meer. Ik mocht toen het bureau meenemen.
Dat bureau heb ik jaren gebruikt, het staat nu bij Folkert en Maaike in de studeerkamer.

Het bureau

Mevr. Bartsma-Roukema is in 1904 geboren, in Akkerwoude, en ze is in 1929 getrouwd met Wijbren Bartsma van Giekerk.
Mevr. Bartsma was in Oenkerk handwerkjuf. Jinke en Wijbren kregen zelf geen kinderen, maar ze hadden een pleegdochter Rennie. Rennie was getrouwd met Sieb van der Berg. Rennie en Sieb hadden in 1966 twee kinderen, waarmee ze regelmatig bij mevr. Bartsma langskwamen.
De schoonmoeder van mevr. Bartsma woonde bij haar in. Toen haar man nog leefde was haar schoonmoeder bij hen komen wonen, omdat ze niet meer zelfstandig kon wonen. Vrij snel daarna overleed Wijbren Bartsma, maar zijn moeder bleef. Zij was bedlegerig. ‘s Morgens kwam er een verpleegster, die haar uit bed haalde en in een rolstoel zette. Zo werd ze naar de woonkamer gereden, daar zat ze de hele dag. ‘s Avonds kwam er weer een verpleegster, die haar dan weer naar bed bracht.
Het was moeilijk voor mevr. Bartsma, want haar schoonmoeder was niet gemakkelijk, ze had overal commentaar op.
In januari 1970 is ze overleden. Ze werd begraven in Kubaard, ik ben ook naar de begrafenis geweest. Ik kon met de rouwauto meerijden vanuit Groningen, toen het lichaam van de oude mevr. Bartsma werd opgehaald. Ik zat voor in de rouwauto, samen met de chauffeur en een meerijder. Ik heb nog nooit zoveel vreemde verhalen over lijken gehoord als tijdens die rit.
Het was steenkoud op die dag, en we moesten drie keer om de kerk lopen achter de lijkkist. Toen snapte ik het spreekwoord: “Van een begrafenis komt een begrafenis”.

Vanaf die dag was het kamertje, waarin de oude mevr. Bartsma sliep, leeg. Daardoor kwam mevr. Bartsma na een paar maanden op het idee dat ze nog wel een kamerbewoner kon hebben. Dat werd Henk de Lange van Heerenveen. Hij begon net met zijn studie Scheikunde in september 1970.
Wij schaakten veel in die tijd. In het begin won ik meestal, maar Henk ging openingen bestuderen en werd steeds beter. Ik wilde niet steeds verliezen en kocht ook een schaakboek en ging studeren. Zo ging het steeds door, we jutten elkaar op, maar het was wel leuk. Maar mevr. Bartsma vond twee kamerbewoners uiteindelijk toch te druk, zodat Henk na een jaar een andere kamer moest zoeken.

In 1972, toen ik ondertussen les gaf in Dokkum, verhuisde mevr. Bartsma naar Rosensteinlaan 13a. Daar woonde haar vriendin, mevr. Jilderda, vlakbij. In 1973 heb ik nog een half jaar in Groningen gewoond om af te studeren, en toen zat ik weer bij haar op kamers, nu dus in de Rosensteinlaan.
Toen ik getrouwd ben in 1974 is zij er bij geweest, maar niet heel lang daarna, op 14 februari 1977, is zij overleden.

De ontgroening

Het VERA-gebouw, Oosterstraat 44

Een paar weken voordat de eigenlijke studie begon was de ontgroening. Ik had me aangemeld bij de studentenvereniging VERA, en als je daar lid van wilde worden moest je eerst ontgroend worden. VERA was de afkorting van Veri Et Recti Amici (Ware en oprechte vrienden), het was een christelijke studentenvereniging.
Er was in die tijd nogal wat discussie over de ontgroening. Een jaar eerder was bij de ontgroening in Utrecht een student omgekomen. David Rutgers van Rozenburg kreeg tijdens zijn ontgroening in 1965 een roetkap opgezet, die was behandeld met petroleumroet, waardoor hij stikte.
De studentenvereniging was gevestigd in een heel oud pand aan Oosterstraat 44. De mensa werd ook in dat pand gehouden.
De ontgroening in 1966 werd nog op de traditionele manier gehouden. Later hoorde ik dat er nogal strijd was geweest in twee kampen: het ene kamp wilde op de oude voet verder gaan, het andere kamp wilde veranderen en de groentijd op voet van gelijkheid houden. Het traditionele kamp had gewonnen, daarom werd er begonnen met het kaalscheren van de jongens. We moesten allemaal naar de zolderverdieping van het gebouw via een smalle trap. We stonden daar uren in de rij, want er waren twee “kappers” die alle aankomende mannelijke studenten kaalschoren. Zij hadden veel werk te doen want er stonden meer dan 100 in de rij. Ze werden rijkelijk voorzien van drank bij dit werkje.
Vooraf hadden we een toespraak gehad van de voorzitter van de ontgroeningscommissie. Hij sprak niet op normale toon, maar op een brallerige manier. Hij noemde alle leden van de ontgroeningscommissie op, met alle voornamen (ze hadden eigenlijk allemaal drie of meer voornamen). Die namen moesten we met z’n allen nazeggen, net zolang tot we ze allemaal uit ons hoofd op konden dreunen. Hij vertelde ons ook al schreeuwend aan welke regels wij ons moesten houden. We werden “feuten” (dat zijn ongeborenen) genoemd. We kregen allemaal een groen petje, dat we op moesten zetten als we kaalgeschoren waren.
We kregen een programma voor de tijd van de ontgroening, elke dag was er ‘s middags en ‘s avonds iets gepland. Je kon ook nog opdrachten voor de morgens krijgen. We kregen een zogenaamd “groenboekje”, waar je gegevens in stonden en het programma. Daar konden ouderejaars ook nog opdrachten in schrijven. Je moest daar een aantal handtekeningen van ouderejaars in zien te krijgen.

Het middagprogramma was wel leuk. We kregen een keer roeiles. Met z’n achten in een roeiboot, allemaal aan de riemen, en dan samen roeien. Dat was nog niet zo gemakkelijk.
Verder was er op een middag zwemles voor degenen die niet konden zwemmen. Daar was ik er één van.
Ook gingen we een keer samen zingen. We kregen een zogenaamde mentor toegewezen, dat was een ouderejaars. Daar gingen we op bezoek waarbij hij van alles over het studentenleven vertelde.
Zo werd er van alles geregeld.
‘s Avonds waren we verplicht om naar het VERA-gebouw te komen en ons tussen de ouderejaars te begeven. Die gingen dan met ons praten, en sommigen probeerden dan je daarbij zoveel mogelijk te treiteren. Als je lachte, en zij vonden dat het op dat moment niet paste, dan moest je “je lach aftrekken”. Je moest dan met je handen over je gezicht en dan naar beneden bij je lichaam langs, ook naar beneden bij je benen langs tot je de handen op de vloer kwamen en dan moest je een wegwerpgebaar maken alsof je de lach weggooide.
Ze konden je ook verplichten werkzaamheden voor hen te doen, dat werd dan door hen in je groenboekje geschreven. Dan moest je de volgende dag bijvoorbeeld bij hen de keuken schoonmaken, die was bij de meeste studenten verschrikkelijk vies en het aanrecht stond meestal vol.

Na twee weken zou de “inauguratie” zijn, dan zouden we volwaardige leden van de studentenvereniging zijn.
Maar een dag daarvoor hadden we nog een rede van de voorzitter van de ontgroeningscommissie.
Met veel aanbevelingen: dat we vooral heel veel avonden op de studentenvereniging aanwezig moesten zijn, dat we veel moesten drinken, want de kas moest wel gespekt worden.
Het stond me allemaal heel erg tegen, en toen heb ik de knoop doorgehakt. Ik heb me afgemeld en ben naar huis gegaan. Dus ik ben wel ontgroend, maar geen lid van de studentenvereniging geworden.

De studie begint

De echte studie begon in september 1966. Het collegegeld moest worden betaald, maar dat viel mee, het was f200,- per jaar. Dat bleef de eerste jaren ook zo. Maar in 1972 werd het plotseling verhoogd tot f1000,- Daar zijn toen heel veel protesten tegen geweest (“geen duizend piek voor de NAVO-kliek”), maar het ging wel door. Ik volgde toen geen colleges meer, dus voor mij was het steeds f200 per jaar.
Er hoefden niet veel boeken aangeschaft te worden, we moesten bij de colleges alles opschrijven wat er gezegd werd en daar gingen de tentamens dan over.
Wel moesten we een geavanceerde rekenliniaal aanschaffen, rekenmachines waren er nog niet. Die kostte f 50,-. Vooral bij natuurkunde moesten we die veel gebruiken.
Verder moesten we een “tenue de ville” aanschaffen. Dat was een blauw kostuum, dat we bij mondelinge tentamens moesten dragen.
Maar na ongeveer een jaar kwam in het nieuws dat iemand tentamen gedaan had in zijn gewone kleren, en dat de professor er niet over gevallen was. Vanaf dat moment heb ik het nooit meer gedragen bij tentamens. Wel bij andere gelegenheden.

De rekenliniaal.

Het academiegebouw

Ik kreeg ook een studietoelage. Dat varieerde per jaar, want het hing van de verdienste van mijn vader af hoeveel ik kreeg. Mijn vader was boer, dus zijn inkomen was geen vast bedrag. Ik weet nog dat Trienco de Vries f 4000,- per jaar kreeg, dat was het maximale bedrag. Zijn moeder was weduwe, daarom kreeg hij zoveel. Ik kreeg iets tussen de f 1000,- en f 2000,- per jaar, en daar kon ik een heel eind mee komen. Als ik te weinig had dan pasten mijn ouders bij, dat was nooit een probleem.

We hadden ‘s morgens eigenlijk altijd vier colleges, van 8 tot 12.
De colleges duurden officiëel een uur, maar in de praktijk drie kwartier want het begon altijd een kwartier later dan in het rooster vermeld stond. Dus tussen elk tweetal colleges hadden we een kwartier pauze, het zogenaamde academische kwartiertje. Dan zaten we met z’n allen in de kantine waar we een beker koffie konden kopen voor een dubbeltje (tien cent dus).
De wiskunde-colleges hadden we meestal in het academiegebouw op Broerstraat 5. De fietsen moesten we voor het gebouw stallen, daar stonden honderden fietsen, het was een zootje.
De colleges waren wel intensief, want we mochten niets missen. We hadden geen boek of dictaat, we moesten alles zelf noteren. Je kon dus eigenlijk ook geen college missen, of je moest het dictaat van een medestudent lenen en overnemen. Het ging hurry-up, het was allemaal theorie. De toepassingen of opgaven kwamen in de zogenaamde werkcolleges, die hadden we ‘s middags.
Ik studeerde wis- en natuurkunde, met als bijvak sterrenkunde. Dus ik had ook colleges natuurkunde en sterrenkunde.
De colleges natuurkunde hadden we meestal in het Natuurkundig Laboratorium aan de Praediniussingel en ook wel in het Geologisch Instituut.

Eén middag per week moesten we natuurkundige proeven doen en daar een verslag van maken. We hadden een rooster gekregen wie wanneer welke proeven moest doen, er hoorde een heel boekwerk bij met de proefopstellingen en wat er gemeten moest worden en hoe. Je moest van tevoren zelf uitzoeken wat de achterliggende theorie was.
Er was nog geen internet, en van Google hadden we nog nooit gehoord. We gingen daarom ‘s avonds naar de natuurkundige bibliotheek en zochten daar in verschillende boeken naar de bijbehorende theorie en schreven dan de belangrijkste dingen over.
Als je de proef gedaan had moest je er een verslag over schrijven, waarin je de bijbehorende theorie ook verwerkte. Dat schreef je in een schrift dat je diezelfde week moest inleveren bij een student-assistent. Die moest het dan nakijken en er een cijfer voor geven. Ik vraag me nu wel eens af hoe ze dat nakeken, want ik schreef vaak wel een verslag van 50 bladzijden. Zouden ze al die verslagen nauwkeurig doorlezen?
Ik trok tijdens mijn studie veel op met Trienco de Vries en Jan Weima, zij studeerden ook wis- en natuurkunde en ze hadden bij mij op de HBS gezeten. Zij vertelden dat bijna niemand die verslagen zelf maakte, maar dat er genoeg oude verslagen in omloop waren waar je gebruik van kon maken. En ik kreeg toen van hen een aantal oude verslagen die zij van kennissen hadden gekregen. Daar heb ik later dankbaar gebruik van gemaakt. Natuurlijk schreef ik nog steeds zelf een verslag, maar de theorie hoefde je dan zelf niet meer allemaal uit te zoeken.
Ik vond natuurkunde heel leuk, en de proeven op zich ook wel. Maar bij mij klopten de uitslagen vaak niet zo goed met de theorie. Had ik misschien niet zo goed gemeten of had ik de opstelling niet zo goed gemaakt? Het bleek dat ik meer iemand voor de theorie was dan voor de praktijk.

lector Wibbe Verdenius

Het eerste jaar hadden we o.a. colleges in Elementaire Analyse. Dat werd gegeven door lector W. Verdenius. De heer Verdenius had, voordat hij in Groningen kwam, les gegeven op de KMA (koninklijke militaire academie) in Breda. Hij was nog een beetje een militair.
We hadden ‘s middags ook werkcolleges voor dat vak, en we hadden regelmatig een zogenaamd protentamen.
Dat was altijd op zaterdagmorgen. Op de vrijdagavond daarvoor kwamen Trienco de Vries en Jan Weima meestal bij mij, want dan hadden ze allemaal vragen. Dat ging dan over de opgaven die we gemaakt hadden bij de werkcolleges. Zij hadden daar meer problemen mee dan ik, maar ik vond het wel leuk om hen uit te leggen hoe het zat en ik leerde daar zelf ook weer van. Soms kwamen Johan Koster en Dirk van der Meulen ook mee, zij hadden ook bij mij op de HBS in Leeuwarden gezeten. Zij waren spoorstudenten, ze woonden nog bij hun ouders in Leeuwarden. Dirk van der Meulen woonde trouwens naast mijn grootouders in de Willem Loréstraat.
Trienco de Vries en Jan Weima woonden in het begin van de studie in de studentenflat aan het Hoendiep. Ik ben daar vaak geweest, het was er altijd heel gezellig.
Trienco is later docent aan het Van Hall Instituut in Groningen geworden. Jan Wijma werd wetenschappelijk medewerker in Wageningen, van daaruit werd hij uitgezonden naar Nairobi. Maar daar heeft hij een auto-ongeluk gehad, en is aan de gevolgen daarvan overleden.

Aan het eind van het jaar moesten we het eindtentamen doen in Elementaire Analyse bij Verdenius. Dat was een berucht tentamen, vooral als je de protentamens niet al te goed gemaakt had, dan kon het tentamen wel 2 uur duren. Maar ik vond het een makkie.

We hadden het eerste jaar ook numerieke analyse. Daar hoorde ook een werkcollege bij, waarbij je moeilijke en lange berekeningen moest maken. Je moest bijvoorbeeld 10 vergelijkingen met 10 onbekenden oplossen, of een benadering van een logaritme maken m.b.v. de formule van Newton-Raphson.
Als je geluk had mocht je dan een elektronische rekenmachine gebruiken. Dat was dan wel een hele grote bak met een elektriciteitssnoer dat in een stopcontact moest. Ik heb dat geluk nooit gehad, en moest altijd werken met een soort kassa. Het apparaat kon met twee getallen werken, die moest je met pinnetjes instellen. En dan moest je instellen of die getallen vermenigvuldigd moesten worden, of op elkaar gedeeld, of opgeteld of afgetrokken. En dan moest je aan een handle draaien waarna het resultaat verscheen.

Professor Gerretsen

Het tweede jaar hadden we Analyse 1, dat was het vervolg op Elementaire Analyse, en het derde jaar Analyse 2.
Toen hadden we professor Gerretsen. Maar die was er bijna nooit. De colleges liet hij meestal verzorgen door een wetenschappelijk medewerker. En als je afgesproken had tentamen bij hem te doen dan kon het wel zijn dat hij er niet was en dat je de opdracht kreeg maar een opstel te schrijven over de stof.

Als hij zelf college gaf had hij er vaak grapjes tussendoor. Maar hij vergat welke grapjes hij al eerder had verteld, daardoor viel hij vaak in herhaling. Ik heb vaak het verhaal van hem gehoord dat hij een gesprek gehad had met een Roemeen bij een congres. Hij kon die man vrijwel niet verstaan, maar had volgens zijn zeggen een Gaussische verdeling van de antwoorden “yes” en “no” toegepast. En later had hij van anderen gehoord dat die Roemeense professor had gezegd dat hij een geweldig gesprek had gehad met prof. Gerretsen. Elke keer als we met de Gaussische verdeling bezig waren werd dat weer verteld.
In het derde jaar van mijn studie heeft hij nog een Teleac-cursus wiskunde gegeven voor de televisie. Hij gaf dan zogenaamd college, en hij moest natuurlijk ook toehoorders hebben. Daar heb ik toen ook aan meegedaan. We hadden 10 zaterdagen achter elkaar opnames, en we verdienden er 100 gulden mee.
Ik heb die cursus ook op de televisie gevolgd, en toen heb ik gemerkt dat ik in totaal misschien 2 seconden in beeld ben geweest. Ik ben er dus niet beroemd door geworden, maar ik was wel 100 gulden rijker.

Voor natuurkunde hadden we o.a. college van prof. Philip Smith. Dat was een Amerikaan, en hij sprak met een behoorlijk accent. Hij schreef altijd van alles met krijt op het bord. En als het bord vol was dan riep hij een amanuensis, die het voor hem moest schoonmaken met een spons. Die amanuensis vond dat maar niks, en als de professor even weg was dan zat hij rare gezichten te trekken om dat aan te geven. Prof. Smith was ook de enige die dat anderen liet doen.
Als beveiliging moest het personeel daar altijd een apparaatje om de hals dragen dat de radioactieve straling mat. Als er teveel straling was begon het te piepen. Prof. Smith heeft het apparaatje een keer op het bureau gelegd en vroeg toen wie een horloge droeg met lichtgevende nummertjes. Hij legde drie van die horloges bij het apparaat op het bureau, en toen begon het als een gek te piepen. Gaven die horloges nu zoveel radioactieve straling af, of was het apparaat zo zuinig afgesteld?

In september 1967 begon het tweede jaar van de studie. In de eerste bijeenkomt, die we toen hadden, kregen we een donderpreek te horen. Want er waren maar vijf van de ruim honderd studenten die wis- en natuurkunde studeerden, die geslaagd waren voor de propedeuse. De anderen moesten allemaal nog één of meerdere tentamens overdoen. Ik voelde me niet aangesproken, want ik was één van die vijf. Hier links zie je het diploma, klik er op voor een vergroting.

Weekend

In de weekenden was ik bijna altijd thuis bij mijn ouders.
Regelmatig ging ik eerst op vrijdagmiddag nog naar Studium Generale. Daar kon iedereen naar toe, het was meer voor de algemene ontwikkeling en je kon er geen tentamen over doen.
Ik heb bij die Studium Generale ook eens een college over Algol 60 gevolgd, over het programmeren van computers. Dat was mijn eerste kennismaking met computers. Maar ik heb nooit een computer gezien. Je kon naar het rekencentrum en daar een programma in laten ponsen door een secretaresse, en dan kon het door de computer daar verwerkt worden. Maar dat heb ik nooit gedaan, het bleef theoretisch. Maar ik vond het heel interessant.
Meestal ging ik daarna op vrijdagmiddag met de trein naar Hardegarijp, en dan op de fiets naar huis. Het is me trouwens regelmatig overkomen dat ik niet in Hardegarijp uitstapte omdat ik in slaap gevallen was, of aan het studeren was en daardoor niet in de gaten had dat we al in Hardegarijp waren. Dan reed ik gewoon verder mee naar Leeuwarden, dat was het eindstation. En daarna ging de trein na een paar minuten weer terug, en zo was ik vrij snel weer in Hardegarijp. Maar dan zat ik wel in de piepzak, want ik had natuurlijk geen kaartje voor het traject Hardegarijp-Leeuwarden. Gelukkig heb ik nooit controle gehad.
Ik ging niet altijd met de trein want op zeker moment vroeg Hein Hogenhuis (hij had bij mij in de klas gezeten op de HBS, en zijn vader was wiskunde-docent op de Karel Doorman ULO) of ik met hem mee wilde rijden. Hij had net een oude lelijke eend gekocht en reed daarmee naar zijn ouders in Leeuwarden. Ik moest hem daar wel wat voor betalen, maar het was goedkoper dan met de trein. Dat deed ik. Op vrijdagmiddag haalde hij me op, en toen reden we via de Fries Straatweg richting Leeuwarden. Het was toevallig heel erg mistig op die dag. Na een poosje reden we achter een vrachtwagen, die ongeveer 79 km per uur reed. En de lelijke eend van Hein kon ongeveer 80, dus we gingen passeren. Het duurde tijden voordat we de vrachtwagen voorbij waren, en ik stond doodsangsten uit want we zagen door de mist vrijwel niets. Maar het ging allemaal goed en Hein zette me in Hardegarijp uit, want daar stond mijn fiets. Maar dat was één keer en nooit weer.
Ik zat in Oenkerk nog op korfbal, dus op zaterdag speelde ik competitie. Maar trainen deed ik niet, alleen in de vakanties.
Wel ging ik, om de conditie op peil te houden, regelmatig een rondje lopen in Groningen. Ik liep dan ‘s avonds van de Soerabajastraat naar de Grote Markt, kocht daar in de snackbar een zakje patat want ik had altijd honger, en dan liep ik weer terug.
En ik ben ook steeds lid gebleven van de muziekvereniging in Oenkerk. Voor een concours hadden ze meestal een aantal keren extra repetitie op vrijdagavond, en dan kon ik mee repeteren. Verder kwam ik niet op de repetities.
In 1968 kreeg ik rijlessen bij Siebe Fennema uit Molenend. Ik reed dan in een Toyota Corolla. Het kostte een tientje per les van een uur. In het begin moest ik heel erg wennen, want ik had geen idee hoe alles werkte. We hadden zelf geen auto, en het interesseerde me ook niet heel veel. Ik had geen idee wat een koppeling was, maar dat werd me snel geleerd.
Siebe Fennema haalde me altijd op van huis, en dan reden we eerst naar Leeuwarden. Daar reden we dan een hele poos rond en dan reden we weer terug.
Na een heleboel lessen gaf ik me op voor het examen. Maar toen bleek dat ik op de dag, dat ik moest afrijden, een tentamen had. En dat tentamen vond ik belangrijker, dus dat rijbewijs moest nog maar even wachten. Ik werd opnieuw opgegeven, en een paar maanden later ging ik wel afrijden. Ik was ongeveer 200 meter van de Groene Weide in Leeuwarden, want daar startte je, en toen moest ik bij een stoplicht rechtsaf. Ik reed achter een grote bus en had daardoor het stoplicht helemaal niet gezien, maar dat bleek op rood te staan. De examinator ging op de rem staan, en toen wist ik al dat ik gezakt was. Ik ben wel doorgereden en heb verder geen fout meer gemaakt, maar helaas …
De derde keer ging alles prima, en toen was ik in het gelukkige bezit van een rijbewijs. Hiernaast zie je niet het eerste (dat heb ik niet meer) maar het tweede, want na 5 jaar moest ik het laten verlengen. Dat was dus in 1972. Toen had ik precies één keer gebruik gemaakt van het rijbewijs. Dat was toen mijn broer Jan trouwde met Jannie Postma. Dat was op 15 augustus 1969. Ik had het rijbewijs toen nog maar net gehaald, ik had het officiële rijbewijs nog niet eens in huis maar had wel toestemming om te rijden. We huurden een auto bij groenteboer Rikke de Jong in Giekerk, en ik reed toen in de trouwstoet met mijn ouders naar het gemeentehuis in Veenwouden. Ik vond het heel spannend, want dat was de eerste keer dat ik zonder rijinstructeur of examinator reed. Maar het ging goed, al heb ik de eerste meters met de handrem er op gereden.

Op zaterdagavond gingen we met een vriendengroep meestal naar Dokkum. Ik reed soms in de auto met Dirk Zijlstra of Henk de Vries, en soms ging ik op de fiets. Eerst gingen we wel naar de Harmonie. Daar speeltje altijd een bandje, iedereen uit de omgeving was er. Later gingen we vaak naar de Ponderosa, dat was een bar vlak bij de Harmonie. Daar trof ik op een gegeven moment Bettie, en we kregen verkering.

Op zondag was ik ‘s middags en ‘s avonds altijd bij mijn vrienden Gauke en Dirk Zijlstra en Meint en Jaap Meindertsma. En op zondagavond laat ging ik dan weer met de trein naar Groningen. Eerst op de fiets naar Hardegarijp. Daar liet ik de fiets staan en stapte op de trein. En bij het station in Groningen stond mijn andere fiets. Je had toen nog heel veel rekken met fietsen voor het station, daar stonden honderden fietsen.
Eens was ik mijn sleuteltje van mijn Groninger fiets kwijt. Dat had ik in Oenkerk al gemerkt, en daarom had ik een ijzerzaagje mee genomen zodat ik het slot door kon zagen. Later hoorde ik dat je vrij gemakkelijk met een schroevendraaier zo’n eenvoudig slot kon mollen, maar dat wist ik toen nog niet.
Ik was met de laatste trein op zondagavond gegaan, dus het was middernacht toen ik op het station aankwam. Ik zocht mijn fiets op en keek eerst goed om me heen of er ook iemand in de buurt was. Toen ik niemand zag ging ik zagen. Maar dat duurde wel even want ik moest toch door een behoorlijk dik stuk ijzer heen, en er kwamen regelmatig mensen langs. Elke keer als iemand in de buurt kwam stopte ik. En als die weer verdwenen waren ging ik weer verder. Maar daardoor duurde het allemaal wel heel lang. Op den duur dacht ik: het is mijn eigen fiets, dus wie maakt me wat. Ik ging toen gewoon door met zagen, ook als er iemand langs liep. Niemand heeft iets gezegd, ik kon rustig doorgaan.
Kun je nagaan hoe gemakkelijk je een fiets kunt stelen. Het is me ook een aantal keren overkomen dat mijn fiets er niet meer stond. Dan kocht ik maar weer een andere. Ik heb, geloof ik, drie fietsen in Groningen gehad.

Kandidaats en daarna

Na drie jaar studie, als je alle tentamens had gehaald, kon je kandidaatsexamen doen. Ik had alle tentamens gehaald en dat had tot gevolg dat ik het papiertje zo kon ophalen. Alleen als je twee keer voor een tentamen gezakt was moest dat voor het kandidaatsexamen weer. Je mocht elk tentamen sowieso één keer overdoen.
Er waren een aantal tentamens, die voor heel veel studenten struikelblokken waren. Elektriciteitsleer was er één van. Veel studenten moesten dat voor hun kandidaats nog eens doen.
Na het kandidaats ging ik verder met mijn doctoraal. Vanaf dat moment had ik geen natuurkunde en sterrenkunde meer.
Ik ging voor een gesprek naar professor Meijer. Daarmee moest ik bespreken wat ik voor mijn doctoraal zou doen.
Prof. Meijer zat achter zijn bureau, en ik herinner me dat ik dat ik zag dat hij zijn broek zo hoog had opgetrokken dat je de bovenkant nog boven het bureau zag uitkomen. Dat zag er heel komisch uit. Volgens mij waren veel professoren in de wiskunde een beetje wereldvreemd.

Professor Meijer

Ik moest twee bijvakken kiezen, maar nu alleen in de wiskunde. Geschiedenis van de wiskunde en homologische algebra werden mijn bijvakken. Elk bijvak moest 8 semesteruren tellen. Een semester is een half jaar, en iets telt voor een semesteruur als je een half jaar lang één uur college voor dat vak gevolgd hebt.
Ik had met Geschiedenis van de wiskunde een probleem. Want dat werd gegeven door prof. van der Hoeven, maar die gaf altijd een jaar lang college over een een bepaalde persoon of wiskundig probleem en dat telde dan voor twee semesteruren. En het volgende jaar ging het dan weer over een andere wiskundige. Maar ik was van plan mijn doctoraal in drie jaar te doen, en dan kon ik maar 6 semesteruren bij prof. van der Hoeven volgen. Prof. van der Hoeven loste dat probleem voor mij op, ik kreeg van hem in het laatste jaar zijn eigen collegedictaat over Pascal. Dat heb ik bestudeerd en er tentamen over gedaan, zonder het college te volgen. Ik deed dat tentamen bij hem thuis.
De colleges van prof. van der Hoeven werden meestal maar door drie of vier studenten gevolgd, je moest er dus eigenlijk altijd wel zijn want anders viel het erg op.

Ik had ook wel graag Statistiek willen doen, want dat was behoorlijk in opkomst en werd steeds belangrijker. Het werd gegeven door prof. Schaafsma. Hij gaf Statistiek 1, 2 en 3. Maar niet tegelijk. Het ene jaar gaf hij Statistiek 1, het volgende jaar Statistiek 2 en daarna Statistiek 3. En in 1969, toen ik met mijn doctoraal begon, zou hij Statistiek 2 geven. Maar dat kon ik niet volgen want dan moest je eerst Statistiek 1 gevolgd hebben. Dus dat viel af.

Het WSN-gebouw in Paddepoel

Vanaf mijn vierde studiejaar hoefde ik niet meer heen en weer te fietsen naar allemaal verschillende plaatsen, waar college werd gegeven. Ik had toen alleen nog maar college in het WSN-gebouw in Paddepoel. Dat was net gebouwd, WSN staat voor wiskunde, sterrenkunde en natuurkunde.

Aan het eind van mijn derde studiejaar, in mei 1969, was de maagdenhuisbezetting aan de universiteit van Amsterdam. Dat was omdat er door de studenten meer zeggenschap over de vorm en de inhoud van de studie werd geëist, het ging om democratisering. Na vijf dagen gaf burgemeester Samkalden opdracht op het Maagdenhuis te ontruimen. Maar er zijn wel veel eisen ingewilligd. De studenten en medewerkers kregen medezeggenschap op alle niveaus, dat werd geregeld in de wet op het universitair bestuur (WUB).
Er werd toen o.a. ook besloten dat de studenten de collegedictaten op papier moesten krijgen.
Het duurde nog wel een paar jaar voordat het allemaal geregeld was. Maar toen kwam alles wat ik in de eerste jaren netjes had uitgewerkt in schriften, op stencils uit. Ik heb daar niets meer aan gehad, maar ik vond het ook geen probleem. Tijdens de colleges schreef ik het in het klad op, en thuis werkte ik het netjes uit. En dan hoefde ik het daarna eigenlijk niet meer te bestuderen, ik wist het dan wel.

Maagdenhuisbezetting 1969

Bij prof. Meijer volgde ik functionaalanalyse. Hij schreef altijd alles met enorme koeienletters op het bord, daardoor was het bord zo weer vol. Je moest heel snel zijn om het over te schrijven, want zodra het bord vol was veegde hij alles weer schoon en dan ging hij verder. Hij was er heel trots op dat er een ingewikkelde functie naar hem genoemd was, de zogenaamde Meijer G-functie.
Ik heb tentamen bij hem thuis gedaan over functionaalanalyse. Hij woonde in Haren in een groot oud herenhuis, het leek wel een kasteeltje. Ik stond er vol bewondering voor, er zat een grote tuin om heen. Maar toen ik binnen was viel het heel erg tegen, het was allemaal behoorlijk haveloos. Ik denk dat het prof. Meijer niet zo veel interesseerde. Maar ik slaagde voor het tentamen, en daar ging het om.
Een jaar nadat ik tentamen had gedaan kwam zijn collegedictaat op stencil uit. Dat was in die tijd verplicht, en dat kon je dan kopen. Dat was een enorm pak papier, want zijn eigen collegedictaat was gewoon gekopieerd. En hij schreef thuis met net zulke koeienletters als op het bord, er pasten maar een paar regels op een vel papier!

In het vierde jaar van mijn studie volgde ik ook een college didaktiek, want ik was van plan docent te worden. Ook moesten we een tentamen in puberteitspsychologie doen. Iedereen, die docent wilde worden in welk vak dan ook, moest dat doen. Dat waren enorme aantallen. We zaten bij het tentamen in de grote zaal van het academisch ziekenhuis, dat was de grootste tentamenzaal in Groningen. Daar zaten we met zo’n 500 mensen tegelijk tentamen te doen. We kregen een aantal meerkeuzevragen, zodat het gemakkelijk na te kijken was. Het stelde niet zo veel voor in mijn ogen.

Ik ging toen ook stage lopen op een school, hospiteren. Dat deed ik aan het Oostergo-lyceum bij dhr. Anton Roodhart in Dokkum. Ik fietste op een zaterdagmorgen naar het huis van de heer Roodhart aan de Meerslootswal in Dokkum, en toen spraken we door wat ik zou doen. Ik moest 50 uren hospiteren, verdeeld over drie maanden. We spraken af dat ik op een aantal maandagen zou komen, de laatste maandag van oktober, vier keer in november, en nog een keer in december. En de eerste keer zou ik gewoon de hele dag achter in het lokaal zitten om te kijken hoe het ging.
Dus ik kwam op die laatste maandag van oktober, en het eerste uur zat ik achter in het lokaal. Dhr. Roodhart gaf toen les aan een vijfde klas van de hbs. Ze maakten examenopgaven als oefening voor het examen.
Het tweede uur had hij een parallelklas, die ook examenopgaven gingen maken. Dhr. Roodhart zei tegen mij: Je weet nu wel hoe het gaat, nu jij maar. Ik had dus geen tijd gehad om me zenuwachtig te maken, en het ging prima.

In het vijfde jaar van mijn studie werd ik gevraagd of ik student-assistent wilde worden. Ik moest dan werkcolleges geven aan eerstejaars scheikundigen, die een tentamen wiskunde moesten doen. En werkcolleges aan tweedejaars biologen, die ook een tentamen wiskunde moesten doen. De tentamens moest ik ook nakijken. Ik kreeg dan een kamer in het WSN-gebouw, waar ik overdag kon zitten, samen met iemand anders.
Dat leek me wel wat, ik verdiende er behoorlijk mee en ik kon ervaring opdoen.
Dat heb ik dus gedaan. En dat beviel goed.

Lesgeven

Als ik aan het eind van het jaar zou afstuderen moest ik in militaire dienst. Maar ik wist dat, als ik dan docent wiskunde zou zijn, uitstel kon krijgen vanwege onmisbaarheid. Want er waren toen te weinig docenten.
Nadat ik gehospiteerd had aan het Oostergo-lyceum in Dokkum vroegen ze of ik daar les wilde geven. Dat kwam heel mooi uit, want als ik docent was voordat ik afstudeerde hoefde ik dus niet in dienst.
We spraken af dat ik officieel per 1 augustus 1972 zou beginnen, en ik kreeg een volledige baan.
Ik heb toen eerst nog MO-B wiskunde gedaan. Dat papiertje kon ik zo ophalen, want ik had alle tentamens en andere dingen die daarvoor afgehandeld moesten worden m.b.t. didactiek en pedagogiek al gedaan. Dan kon ik direct als eerstegraads docent beginnen.
Omdat ik sterrenkunde als bijvak had gehad bleek dat ik ook nog de bevoegdheid had om les in kosmografie te geven. Daar kreeg ik ook een bewijs van, dat stond op de achterkant van het MO-B diploma.

Ik leverde dat in in Dokkum. En toen werd ik later opgebeld of ik ook nog les wilde geven in kosmografie. Ik bleek de enige van de docenten te zijn die daar bevoegd voor was, dus dat moest eigenlijk wel.
Dat had tot gevolg dat ik met meer dan een volledige baan begon. Achteraf was dat veel te veel, maar dat had ik toen nog niet in de gaten. Dertig lesuren in de week, dat moet toch wel te doen zijn, dacht ik.
In 1971 was het laatste normale HBS-examen geweest, want de mammoetwet was in 1968 in werking getreden.
De ulo en de hbs verdwenen. In de plaats daarvan kwamen nu de mavo, de havo en het atheneum. Het gymnasium (met de klassieke talen Grieks en Latijn) bestond al, maar dat vormde nu samen met atheneum (zonder die talen) het vwo.

Mijn kamer met serre aan de Lijnbaanssteeg

De leerlingen kregen nu ook de ruimte om zelf hun vakkenpakket te kiezen. In 1968 was dat nieuwe systeem begonnen in klas 1. In 1971 was klas 4 aan de beurt, maar in 1971 was in klas 5 dus nog op de ouderwetse manier les gegeven. In 1972, toen ik begon, viel klas 5 ook in het nieuwe systeem. Maar de leerlingen, die in 1971 gezakt waren voor de HBS, moesten wel de kans krijgen om nog eens volgens het oude systeem examen te doen. En in Dokkum waren er in 1971 zes leerlingen gezakt voor de HBS. Die kwamen met z’n zessen in een zogenaamde bezemklas, en die moest ik kosmografie geven. Op het vwo zat dat niet meer in het lessenpakket.
In augustus 1972 vertrok ik dus uit Groningen. Ik plaatste een advertentie in de Dokkumer krant, waarin ik om een kamer zocht. Er waren twee reacties, één van de heer Banga aan de Vleesmarkt die een huis had waar alleen maar kamerbewoners in woonden, en één van ds. Bosma aan de Oostersingel. Ds. Bosma was predikant van de Baptistengemeente in Dokkum, en hij bewoonde, samen met zijn vrouw, een groot huis aan de Oostersingel. Op de bovenverdieping verhuurde hij twee kamers. De ene zat aan de achterkant en had een eigen opgang. Er zat een eigen keuken bij, en het was helemaal afgesloten van de rest. Die kamer kon ik krijgen, de andere kamer aan de voorkant werd bewoond door een onderwijzeres. Mijn adres werd Lijnbaanssteeg 2. Want er liep een steeg naast het huis, en daar kon ik via een deur naar boven naar mijn kamer lopen. Er zat ook nog een serre bij, maar die was in de winter verschrikkelijk koud en in de zomer erg warm. Die heb ik alleen als opslagruimte gebruikt.

En toen begon in september het lesgeven. Klas 2 tot en met 5. Dat viel me behoorlijk tegen, ik vond het heel pittig. Ik werd na mijn wiskundestudie zo in het diepe gegooid, zonder scholing in het lesgeven. Ik had een aantal uren gehospiteerd, maar dat stelde weinig voor. Tegenwoordig begin je aan de middelbare school als Lio (leraar in opleiding), waarbij je veel ondersteuning hebt. Maar ik moest het zelf maar uitvinden, en door schade en schande wat wijzer zien te worden. Sommige lessen gingen prima, maar er zaten een paar klassen tussen waar ik moeite mee had. En ik had geen tijd om uit te rusten omdat ik zo veel lessen gaf.

Herman Migchelbrink

En ik moest eigenlijk ook nog studeren. Ik was nog niet klaar voor mijn doctoraal. Ik hoefde nog maar één tentamen te doen, en een colloquium te houden, maar dat moest nog wel gebeuren. Ik had van tevoren gedacht dat ik in de vakanties wel genoeg tijd zou hebben om dat af te maken. Maar als het vakantie was dan was ik zo blij dat ik vrij was, en zo vermoeid, dat ik aan studeren niet toe kwam.
Daarom heb ik besloten aan het eind van het schooljaar ontslag te nemen en weer naar Groningen te vertrekken om mijn studie eerst af te maken.
Ik kwam weer op kamers bij mevr. Bartsma in Groningen, nu aan de Rosensteinlaan want ze was verhuisd.

Maar in de vakantie werd ik gebeld door de directie van het Oostergo in Dokkum of ik misschien les wilde geven in Buitenpost. Daar was het lyceum Oostergo het jaar daarvoor een dependance begonnen, en ze hadden nog een wiskundedocent voor 12 uren in de week nodig.
Blijkbaar zagen ze het nog wel met me zitten, anders hadden ze me niet gevraagd.
En dat heb ik aangenomen. Ik kon gemakkelijk met de trein van Groningen naar Buitenpost reizen, en met 12 uren kon ik rustig een nieuwe start maken. En ik had nog genoeg tijd over om mijn studie af te maken.
De school in Buitenpost zat in een houten noodgebouw. In 1972 waren ze er met drie eerste- en twee tweede klassen begonnen, en toen ik begon waren er vier brugklassen bij gekomen. Toen waren er dus vier eerste, drie tweede en twee derde klassen met in totaal 226 leerlingen. Dhr. Herman Migchelbrink (zie de foto hierboven) sloeg er de scepter, officieel was hij conrector aan het Oostergo. Het was een klein gezellig schooltje, mooi om te beginnen.

Het houten noodgebouw in Buitenpost

Vrij snel daarna heb ik het tentamen, dat ik nog moest afleggen, dan ook gedaan.
En ik heb een colloquium gehouden op 21 november 1973 over “Gelijke verdeling modulo 1”
Je moest daarvoor een onderzoekje doen over een bepaald onderwerp en daar een verhaal over houden. Daar zaten dan alle professoren, wetenschappelijke medewerkers en student-assistenten in de wiskunde bij. En die konden vragen stellen.
Toen dat gebeurd was kon ik mijn bul voor het doctoraal ophalen. Dat heb ik op 18 december 1973 gedaan, samen met Bettie.
Dat was een gedenkwaardige dag. Na de uitreiking heb ik mijn ouders gebeld om te vertellen hoe het gegaan was. En dat ik “cum laude” geslaagd was. En toen vertelde mijn moeder dat haar zuster, dus mijn tante, net was overleden. Tante Tetje was de tweelingzuster van mijn moeder en ze was al een poos erg ziek, ze had kanker. Ze was niet getrouwd en woonde alleen. Daarom hadden mijn ouders haar bij ons in huis gehaald, haar bed stond in de voorkamer.
En ze is dus precies op het moment dat ik mijn doctoraalbul kreeg overleden.
Er kon dus geen groot feest worden gehouden, en op 22 december is mijn tante in Oenkerk begraven.

Nu had ik mijn doctoraal, en zou ik eigenlijk in militaire dienst moeten. Tenzij ik genoeg uren lesgaf om weer uitstel vanwege onmisbaarheid te krijgen. En dan moest ik minstens 20 lesuren geven.
Daar hebben ze mij in Dokkum aan het Oostergo-lyceum reusachtig mee geholpen. Ik kon in Dokkum aan het lyceum 4 uren krijgen en aan de Pabo in Dokkum ook nog 4 uur. De heer Jagersma gaf wiskunde (rekenen) aan de Pabo, maar werd conrector aan het lyceum en stootte zijn uren aan de Pabo af. Die kon ik nu krijgen.
Dat was wel even wennen. De leerlingen aan de Pabo waren bijna net zo oud als ik. Ik gaf hen veredelde rekenlessen. Er stonden in hun methode ook veel bewijzen, bijv. waarom het zo is dat een getal deelbaar is door negen als de som van de cijfers deelbaar is door negen.
Daar heb ik nogal wat aandacht aan besteed, ik vond dat zelf leuk en interessant. Ik vrees dat het de leerlingen eigenlijk helemaal niet interesseerde, maar ze pikten het wel.
Ze kregen er aan het eind van het jaar een tentamen over, maar dat regelde de heer Jagersma nog en ze kregen op dat tentamen alleen rekensommen.

Zo kwam ik dus aan 20 lesuren tot de grote vakantie, waardoor ik uitstel voor militaire dienst kreeg. Na de grote vakantie kreeg ik een volledige baan in Buitenpost. Tot mijn dertigste heb ik op die manier steeds uitstel gekregen, daarna werd het omgezet in een vrijstelling.
Hiernaast zie je mij in een klaslokaal met de wiskunde-attributen op de achtergrond.
 
Naar het vervolg: Docent